ECLI:NL:RBZWB:2024:4740

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
C/02/412671 FA RK 23-3738
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Mr. Van de Kraats
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en draagkracht van ouders in een geschil over levensonderhoud

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw verzoekt om een onderhoudsbijdrage van € 599 per maand voor hun minderjarige kind, terwijl de man, die als directeur-grootaandeelhouder van een B.V. fungeert, zijn financiële situatie betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij geen salaris kan onttrekken aan zijn B.V. en dat zijn inkomen uit verhuurinkomsten en dga-salaris moet worden meegenomen in de berekening van zijn draagkracht. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 550 per maand, waarbij rekening is gehouden met de inkomens van beide ouders. De man is verplicht om vanaf 19 oktober 2023 een bijdrage van € 519 per maand te betalen, die per 1 januari 2024 zal worden verhoogd naar € 551,18. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/412671 FA RK 23-3738
datum uitspraak: 11 juni 2024
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.M.M. Heesmans,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H.J. Naber.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 8 augustus 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 10 oktober 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 6 november 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlage;
- de brief van mr. Naber van 16 mei 2024 met bijlagen;
- de brief van mr. Heesmans van 16 mei 2024 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 27 mei 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2023;
De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige moet voldoen.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat, vaststelling van een door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen onderhoudsbijdrage van € 599,= per maand, met ingang van
[geboortedag] 2023.
3.2.
De man verzoekt voorwaardelijk, voor het geval de test via vaderschapstest.nu uitwijst dat hij niet de verwekker is, dat de vrouw haar medewerking zal verlenen aan een door Verilabs uit te voeren vaderschapstest en te bepalen dat bij een negatieve uitslag de kosten van deze test voor haar rekening zijn.

4.De beoordeling

Voorwaardelijk verzoek man
4.1.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de man dit verzoek ingetrokken. Partijen hebben de test via vaderschapstest.nu laten uitvoeren en uit de als productie 10 door de vrouw overgelegde uitslag van 19 oktober 2023 blijkt dat de man de verwekker is van [minderjarige] . Het ingetrokken verzoek behoeft niet meer te worden beoordeeld en wordt in zoverre afgewezen.
Kinderalimentatie
4.2.
De vrouw stelt dat de man, nu hij de verwekker is van [minderjarige] , op grond van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als ware hij ouder is verplicht is om in de kosten van [minderjarige] te voorzien. [minderjarige] heeft behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de man en de man heeft volgens de vrouw ook de financiële draagkracht die te voldoen.
Ingangsdatum
4.3.
De rechtbank zal indien een door de man te betalen bijdrage wordt vastgesteld als ingangsdatum hanteren de datum waarop duidelijk is geworden voor de man dat hij onderhoudsplichtig is voor [minderjarige] . Dit is naar het oordeel van de rechtbank de datum van de uitslag van de vaderschapstest, zijnde 19 oktober 2023.
Behoefte [minderjarige]
4.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.5.
Partijen hebben nooit samengewoond. Zij zijn het erover eens dat conform voornoemde aanbevelingen de behoefte van [minderjarige] dan wordt berekend door de behoefte bij de vrouw en de man afzonderlijk (fictief) te berekenen en dan te middelen.
Behoefte [minderjarige] bij de vrouw
4.6.
De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van het inkomen dat zij ten tijde van de geboorte van [minderjarige] had, namelijk € 2.300,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag bij haar voormalig werkgever [B.V.] .
4.7.
De man stelt dat de behoefte op dit moment moet worden vastgesteld, waardoor van het huidige inkomen van de vrouw moet worden uitgegaan, zijnde € 24.648,= bruto per jaar aan Ziektewetuitkering vanuit het UWV.
4.8.
De rechtbank ziet ook aanleiding om van het inkomen van de vrouw uit Ziektewetuitkering uit te gaan, maar anders dan de man om de navolgende reden. [minderjarige] is op [geboortedag] 2023 geboren. Uit de als productie 6 overgelegde brief van [B.V.] blijkt dat de vrouw op 23 juni 2023 is medegedeeld dat haar contract niet werd verlengd en zou eindigen op 31 augustus 2023. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij na haar bevallingsverlof sinds 12 oktober 2023 een Ziektewetuitkering ontvangt. Het welstandsniveau van [minderjarige] is naar het oordeel van de rechtbank tot en met heden dan ook voornamelijk bepaald door het inkomen uit de Ziektewetuitkering.
4.9.
De rechtbank rekent met het bedrag van € 24.648,= bruto per jaar aan Ziektewetuitkering (dit is inclusief vakantietoeslag). Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Met dit inkomen komt de vrouw in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 458,= per maand. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag van € 1.999,= per maand in 2023.
4.10.
Dit NBI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarige op van
€ 230,= per maand. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag.
Behoefte [minderjarige] bij de man
4.11.
Tussen partijen is het inkomen van de man in geschil.
4.12.
De man werkt als directeur-grootaandeelhouder (dga) van zijn eigen vennootschap. Daarnaast beheert hij in privé een aantal onroerende zaken (panden) waaruit hij verhuurinkomsten genereert. In zijn laatste berekening gaat de man voor de bepaling van zijn NBI uit van een bedrag van € 44.002,= per jaar aan werkelijke huurinkomsten. Dit is gebaseerd op het door hem als productie 8 overgelegde overzicht. Met zijn dga salaris dient volgens de man geen rekening te worden gehouden, nu hij dit feitelijk niet krijgt uitgekeerd. Zijn besloten vennootschap maakt tot nu toe alleen maar verlies. In 2022 is de eenmanszaak van de man beëindigd en zijn de werkzaamheden voortgezet vanuit de B.V. Uit de overgelegde aanslag vennootschapsbelasting blijkt dat het verlies in het boekjaar 2022 is vastgesteld op € 39.174,=. De man overlegt een mail van zijn accountant van 15 mei 2024 waarin wordt aangegeven dat de man in 2022 kosten heeft gemaakt om zijn relatienetwerk op te bouwen waardoor de B.V. de loonkosten in dat jaar niet kon dragen en een negatief resultaat is behaald. Dit is gefinancierd met een rekening-courant privé. Tijdens de mondelinge behandeling geeft de man aan dat hij vanaf de aanvang van de B.V. bezig is (geweest) met de ontwikkeling van projecten, waaronder de aankoop van stukken grond, wat veel geld heeft gekost. Hij hoopt dat de B.V. winstgevend wordt, maar dat is nu nog niet aan de orde. De jaarrekening van 2022 kan de man niet overleggen, omdat de accountant hier (zoals ook blijkt uit zijn mail) nog mee bezig is. Uit de door hem als productie 7 overgelegde voorlopige kolommenbalans 2023 blijkt evenwel dat de B.V. ook in 2023 een negatief resultaat heeft geleden van € 26.023,=.
4.13.
De vrouw stelt dat voor de berekening van de behoefte moet worden uitgegaan van het gemaximeerde NBI van € 6.000,= per maand. Toen partijen nog samen waren heeft de man een lijstje opgesteld, overgelegd als productie 6, waarin onder meer staat dat zijn hypotheek € 2.800,= per maand bedraagt, zijn totale vaste lasten € 4.965,= per maand bedragen en hij nog een bedrag van € 2.435,- over heeft aan besteedbare overige ruimte. Hieruit kan volgens de vrouw worden afgeleid dat de man in ieder geval een netto inkomen heeft van € 7.400,= per maand. Primair stelt de vrouw dan ook dat van voornoemd inkomen moet worden uitgegaan. Subsidiair stelt de vrouw dat moet worden uitgegaan van de door de man genoemde huurinkomsten alsmede het dga salaris. De man verricht werkzaamheden voor de B.V. en dit is terug te zien in de door hem overgelegde loonstroken en jaaropgaven. Hij is ook fiscaal verplicht zichzelf een minimaal inkomen uit te keren. De man is niet volledig met zijn stukken en geeft geen openheid. De jaarrekeningen voor 2022 en 2023 zijn niet overgelegd. Daarnaast heeft zij haar twijfels over de juistheid van de overgelegde concept jaarrekening 2023. Er staat geen naam op, geen logo en de helft is niet ingevuld, terwijl de accountant in zijn mail zelf aangeeft dat de jaarrekening nog niet is gemaakt. De man had ook de kasstromen kunnen overleggen. Zijn verhaal strookt ook niet met het feit dat hij in 2023 een eigen woning heeft gekocht in [woonplaats 2] met een hypotheek van rond de
€ 650.000,=. Ter onderbouwing overlegt zij de uittreksels uit het Kadaster en de hypotheekakte. Dit kan niet anders betekenen dan dat zijn inkomen meer moet zijn geweest dan € 110.000,= per jaar.
4.14.
Voor de bepaling van het NBI van de man rekent de rechtbank in ieder geval met het bedrag aan werkelijke huurinkomsten van € 44.002,= per jaar in box 3. Daarbij volgt de rechtbank de door de advocaat van de man als productie 8 gemaakte berekening in box 3, nu de vrouw met deze berekening kan instemmen en tussen partijen verder niet in geschil is dat de man die huurinkomsten ontvangt. Voor wat betreft het al dan niet meenemen van het dga salaris overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 12a lid 1 onder c van de Wet op de loonbelasting heeft de man de verplichting om zichzelf als dga een minimaal loon toe te kennen. Hij heeft loonstroken van 2023 en 2024 overgelegd alsmede de jaaropgave 2023 waaruit zijn dga salaris blijkt. Op de concept jaarrekening 2023 staan ook personeelskosten vermeld. Tijdens de mondelinge behandeling geeft de man aan dat hij op basis van dit dga salaris ook hypotheekrenteaftrek ontvangt. Voor zover de man aan de hand van de concept jaarrekening 2023 en de verklaring van de accountant heeft willen stellen dat hij geen salaris kan onttrekken aan de B.V., heeft hij dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Nog los van het feit dat de jaarrekening een concept betreft. Het lag op weg van de man om duidelijkheid te verschaffen, bij gebreke waarvan dit voor zijn rekening en risico komt.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank - bij gebrek aan voldoende informatie en onderbouwing en mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - niet anders dan uitgaan van het dga salaris. Voor de hoogte van het dga salaris zoekt de rechtbank aansluiting bij de overgelegde jaaropgave 2023. Deze bedroeg € 55.191,= bruto per jaar.
4.15.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, (fictieve) inkomensafhankelijke combinatiekorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de man met dit inkomen in aanmerking voor een (fictief) kindgebonden budget van € 135,= per maand. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag ter hoogte van
€ 6.365,= per maand in 2023.
4.16.
Dit NBI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarige op van
€ 870,= per maand in 2023. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de (fictief) ontvangen kinderbijslag.
Gemiddelde behoefte
4.17.
De berekende behoefte van [minderjarige] bij de vrouw bedraagt € 230,= per maand en bij de man € 870,= per maand. Het gemiddelde daarvan is € 550,=, zodat de rechtbank de behoefte van [minderjarige] vaststelt op € 550,= per maand in 2023.
4.18.
Het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [minderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.19.
Tijdens de mondelinge behandeling is de man ermee akkoord dat de rechtbank voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw de door haar als productie 17 overgelegde berekening volgt. De berekening gaat uit van het inkomen uit Ziektewetuitkering van
€ 24.648,= bruto per jaar, te vermeerderen met het kindgebonden budget. Daaruit volgt een NBI van € 2.068,= per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 125,= per maand.
Draagkracht man
4.20.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de inkomsten waarmee in het kader van de vaststelling van de behoefte is gerekend. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar beoordeling in rechtsoverweging 4.14. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank verder één berekening maken, uitgaande van de ingangsdatum vanaf 19 oktober 2023. Dit omdat uit de overgelegde loonstroken van 2024 een dga salaris volgt van € 56.000,= per jaar en dit maar een minimaal verschil geeft ten opzichte van het dga salaris in 2023 van € 55.191,= per jaar. Daarnaast zal de rechtbank een vast te stellen bijdrage indexeren per 1 januari 2024.
4.21.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 6.005,= per maand.
4.22.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 2.120,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.23.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 2120 / € 2245 x € 550 =
€ 519,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 125 / € 2245 x € 550 = € 31,=
Zorgkorting
4.24.
Partijen zijn het erover eens dat geen zorgkorting wordt toegepast, nu er geen contact is tussen de man en [minderjarige] .
Conclusie
4.25.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 19 oktober 2023 vaststellen op € 519,= per maand. Inclusief de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2024 € 551,18 per maand.
4.26.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Proceskosten
4.27.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2023, aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van € 519,= (vijfhonderdnegentien euro) per maand vanaf 19 oktober 2023 tot 1 januari 2024 en vanaf
1 januari 2024 € 551,18 (vijfhonderdeenenvijftig euro en achttien cent) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van de Kraats, en, in tegenwoordigheid van mr. Schröder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.