ECLI:NL:RBZWB:2024:4758

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
C/02/371834 FA RK 20-2301 C/02/371883 FA RK 20-2333
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verzoek eenhoofdig gezag toegewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de echtscheiding van een echtpaar dat op 15 januari 2011 in Hounslow, Engeland, is gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M.A. Leijser, verzocht om eenhoofdig gezag over de minderjarigen, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Smeulders-Martens, sinds een jaar niet meer in beeld was voor de kinderen en in Engeland woonde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man feitelijk geen deel meer uitmaakte van het leven van de minderjarigen en dat er geen financiële stukken waren overgelegd ter onderbouwing van de verzoeken om kinder- en partneralimentatie. De rechtbank heeft het verzoek tot eenhoofdig gezag toegewezen, omdat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders. De verzoeken om alimentatie zijn afgewezen als onvoldoende onderbouwd, en het verzoek tot aanhouding van de financiële verzoeken is eveneens afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummers: C/02/371834 FA RK 20-2301 en C/02/371883 FA RK 20-2333
datum uitspraak: 26 juni 2024
Nadere beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.M.A. Leijser,
en
[de man],
wonende te [woonadres] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. D. Smeulders-Martens.
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de rechtbank van 7 juni 2023 en alle daarin vermelde stukken;
- de brieven van mr. Smeulders-Martens van 12 juni 2023 en 18 december 2023;
- de brieven van mr. Leijser van 14 december 2023 en 17 juni 2024;
- de brieven van de rechtbank van 14 maart 2024 aan de Raad voor de Kinderbescherming en het zorgloket UHA Midden-Brabant.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 4 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de advocaat van de man . Tevens was aanwezig een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad. De man is niet verschenen.

2.De nadere beoordeling

2.1.
In de beschikking van 7 juni 2023 heeft de rechtbank partijen - met hun instemming - opnieuw doorverwezen voor een (aanvullend) traject bij Sterk Huis in het kader van het Uniform Hulpaanbod. In afwachting van bericht van Sterk Huis over de resultaten van de hervatte hulpverlening, heeft de rechtbank de behandeling van de verzoeken van de vrouw over het hoofdverblijf en het gezag en de verzoeken van partijen over de zorgregeling aangehouden. De behandeling van de verzoeken van partijen tot echtscheiding en de verzoeken van de vrouw over de alimentatie en de verdeling zijn aangehouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling.
2.2.
De rechtbank zal onderstaand alle hiervoor genoemde aangehouden verzoeken beoordelen.
Echtscheiding
2.3.
Beide partijen hebben verzocht de echtscheiding uit te spreken. De vrouw in haar op
6 mei 2020 ingediende verzoekschrift en de man in zijn op 17 juni 2020 ingediende verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek.
2.4.
Het verzoekschrift tot echtscheiding is voor 1 augustus 2022 ingediend, zodat aan de hand van de bepaling van de verordening Brussel II-bis (EG-Vo 2201/2003) wordt bepaald of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen. Dat is het geval omdat partijen ten tijde van de indiening van de verzoeken hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland (artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje van Brussel II-bis).
2.5.
Voordat het verzoek tot echtscheiding kan worden beoordeeld, moet eerst ambtshalve worden onderzocht of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. Artikel 10:31 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden als zodanig wordt erkend. Het vierde lid van artikel 10:31 BW bepaalt dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
Bij de indiening van het verzoekschrift heeft de vrouw een (destijds) recent afschrift van de Engelse huwelijksakte overgelegd. Deze huwelijksakte kwalificeert als een huwelijksverklaring in de zin van artikel 10:31 lid 4 BW, zodat het huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn gesloten. Er zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend geworden die het rechtsvermoeden weerleggen. Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk.
2.6.
De rechtbank acht partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoek. Gelet op hun (eerdere) verdeeldheid over de uitoefening van het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan redelijkerwijs niet worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
2.7.
De rechtbank zal op de verzoeken tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
2.8.
De verzoeken tot echtscheiding zullen over en weer als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Gezag
2.9.
De vrouw verzoekt bepaling dat zij voortaan alleen belast is met het ouderlijk gezag over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.10.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
2.11.
Artikel 1:251a lid 1 BW bepaalt dat de rechtbank na de ontbinding van het huwelijk op verzoek van de ouders of van één van hen kan bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Lid 2 bepaalt dat voornoemde beslissing wordt gegeven bij de beschikking echtscheiding.
2.12.
De vrouw heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Tijdens het traject bij Sterk Huis is toegewerkt naar maandelijks begeleide contactmomenten tussen de man en de minderjarigen. Dit liep aanvankelijk goed en de kinderen reageerden goed op de man. Omdat partijen wilden gaan werken aan verbetering van hun onderlinge communicatie en aan uitbreiding van de contactmomenten is aan de rechtbank een tweede verwijzing gevraagd voor een aanvullend traject bij Sterk Huis. Nadat de beschikking op
7 juni 2023 was afgegeven, gaf de man plotsklaps aan richting Sterk Huis dat hij ging stoppen met het traject en niet meer in beeld wilde zijn bij de minderjarigen. De man woonde voor het huwelijk van partijen al in Engeland en was in oktober 2020 al terug geëmigreerd. Voor de vrouw is het tot op heden onduidelijk waarom de man niet meer in het leven van de minderjarigen wil zijn. Sinds juni 2023 heeft hij de minderjarigen niet meer gezien en er heeft toen ook een afscheidsmoment plaatsgevonden tussen hem en de minderjarigen. Het afgelopen jaar hebben de vrouw en de minderjarigen niets van de man vernomen, ook geen telefoontje of kaartje. Voor de vrouw is het in de huidige situatie lastig (gebleken) als zij zaken moet regelen voor de minderjarigen, zoals de aanmelding voor de basisschool van [minderjarige 2] . Ook heeft zij al vier jaar niet op vakantie kunnen gaan met de minderjarigen. Het is heel lastig om contact met de man te kunnen maken en antwoord te krijgen.
2.13.
De man heeft in de brief van 18 december 2023 zijn verweer tegen het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig ingetrokken en aangegeven dat hij instemt met dat verzoek. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man toegelicht dat de man het fysiek en emotioneel niet meer aan kon om steeds naar Nederland te reizen voor de begeleide contactmomenten, terwijl in zijn opinie te weinig werd gewerkt aan de communicatie tussen partijen. Sinds juni 2023 is hij niet meer teruggekeerd naar Nederland. Zijn vestiging in Engeland is definitief.
2.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de inhoud van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt voor de rechtbank dat de man voor de vrouw en de minderjarigen sinds een jaar uit beeld is en dat helaas niet te verwachten is dat deze situatie gaat veranderen. Tussen de man en de minderjarigen heeft een “officieel” afscheidsmoment plaatsgevonden en het besluit van de man om niet meer terug te keren naar Nederland lijkt ook definitief. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij heel moeilijk contact kan leggen met de man, en dat het haar daarom niet lukt om met de man zaken over de minderjarigen te bespreken. Op deze wijze kan naar het oordeel van de rechtbank geen gezamenlijk gezag worden uitgeoefend over de minderjarigen door partijen. Als er belangrijke beslissingen genomen moeten worden, is het maar de vraag of de vrouw de man überhaupt kan bereiken, nog daargelaten dat de verhoudingen tussen partijen verstoord zijn. De man heeft zich teruggetrokken uit het hulpverleningstraject, waardoor niet te verwachten valt dat de verstoring in de communicatie tussen ouders binnen afzienbare termijn herstelt. De rechtbank ziet bij voortzetting van het gezamenlijke gezag het onaanvaardbare risico dat de minderjarige klem of verloren zullen geraken. Daarnaast maakt de man, inmiddels dus al een jaar, feitelijk geen deel meer uit van het leven van de minderjarigen en het laat zich aanzien dat hierin in de toekomst geen verandering zal optreden. De man toont zich bovendien niet betrokken bij de minderjarigen en informeert zich niet over hun ontwikkeling. Daardoor is de man nu maar zeker ook op termijn niet meer goed in staat om te kunnen beoordelen wat in het belang van de minderjarigen is. Dat maakt dat het ook anderszins in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de vrouw met het eenhoofdig gezag wordt belast. Omdat naar het oordeel van de rechtbank aan beide in 2.11. genoemde criteria is voldaan, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw tot bepaling dat het gezag over de minderjarigen voortaan aan haar alleen toekomt toewijzen.
Hoofdverblijf
2.15.
Omdat het eenhoofdig gezag aan de vrouw zal toekomen, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van het verzoek van de vrouw tot bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar. De rechtbank zal dit verzoek wegens geen belang afwijzen.
Regeling zorg- en opvoedingstaken
2.16.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek tot verwijzing van partijen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de Regio Midden-Brabant voor het overeenkomen van een contactregeling tussen de man en de minderjarigen ingetrokken.
2.17.
De man heeft in de brieven van 12 juni 2023 en van 18 december 2023 zijn verzoek tot een contactregeling met de minderjarigen ingetrokken.
2.18.
Van de ingetrokken verzoeken kunnen de gronden niet meer worden onderzocht, om welke reden de verzoeken zullen worden afgewezen.
Financiële verzoeken
2.19.
De vrouw verzoekt vaststelling van een door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie van € 271,25 per maand per kind en een bedrag aan partneralimentatie van € 496,25 per maand, beiden met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 6 mei 2020.
2.20.
Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
2.21.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen en de vrouw is Nederlands recht van toepassing, omdat de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
2.22.
Naast de verzoeken tot kinder- en partneralimentatie heeft de vrouw nog een vermogensrechtelijk verzoek gedaan, zoals opgenomen in de beschikking van 7 juni 2023 onder punt VII. van de verzoeken.
2.23.
Nu de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.24.
Aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 stelt de rechtbank vast door welk recht het huwelijksvermogen van partijen wordt beheerst. Voor de beoordeling van het toepasselijk recht ten tijde van de huwelijkssluiting op 15 januari 2011 in Hounslow, Engeland staan de volgende feiten vast. De man was Brits burger en had zijn woonplaats in Engeland. De vrouw is geboren in Afghanistan en heeft op enig moment de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vrouw had haar woonplaats voor het huwelijk in Nederland en stond vanaf 29 augustus 2011 in de BRP ingeschreven als woonachtig in Engeland. Partijen zijn op 10 september 2013 (terug) geëmigreerd naar Nederland.
2.25.
Gesteld noch gebleken is dat partijen voorafgaand aan of staande hun huwelijk een rechtskeuze hebben gedaan. Voorts is van belang dat partijen geen gezamenlijke nationaliteit hebben en evenmin ten tijde van de huwelijkssluiting hadden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in de zin van artikel 4 eerste volzin van het verdrag, omdat de vrouw zich pas 7,5 maanden na de huwelijkssluiting zich in Engeland bij de man gevestigd heeft. De rechtbank is van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, te weten dat de man de Engelse nationaliteit heeft en hij zowel voorafgaand als tijdens het huwelijk in Engeland woonachtig is geweest en de vrouw zich na huwelijkssluiting bij hem in Engeland heeft gevestigd, het huwelijksvermogen van partijen beheerst wordt door het Engelse recht (artikel 4, laatste volzin van het verdrag).
De in artikel 7 genoemde situaties waardoor het toepasselijke recht gewijzigd zou kunnen worden naar, in dit geval, het Nederlandse recht doen zich niet voor. In de stukken zijn partijen het er ook over eens gebleken dat het Engelse recht van toepassing is op het huwelijksvermogen van partijen.
2.26.
De rechtbank heeft geconstateerd - en tijdens de mondelinge behandeling aan (de advocaten van) partijen voorgehouden - dat behoudens één jaarpopgave van de man zich in het dossier geen financiële stukken bevinden. De vrouw heeft noch bij het door haar op 6 mei 2020 ingediende verzoekschrift, noch in een later stadium van de procedure, bijvoorbeeld in de aanloop naar de mondelinge behandeling van 4 juni 2024, financiële documenten in het geding gebracht waar haar verzoeken en standpunten op steunen. Het leidt tot de conclusie dat de rechtbank de gegrondheid van de verzochte kinder- en partneralimentatie niet kan onderzoeken.
Verder stelt de rechtbank vast dat het huwelijksvermogensrechtelijke verzoek van de vrouw niet is gegrond op het Engelse recht. Zij vraagt om een verdelingsbeslissing als bedoeld in artikel 3:185 BW, als ware er sprake is van een (algehele) huwelijksgoederengemeenschap. Het Engelse recht kent echter geen huwelijksgemeenschap.
Tijdens de mondelinge behandeling verzoekt de advocaat van de vrouw om de beslissing op de financiële verzoeken aan te houden tot een (opnieuw) te bepalen zitting, zodat zij met de advocaat van de man overleg kan plegen en het inhoudelijke debat over deze verzoeken op een later tijdstip kan plaatsvinden. De rechtbank heeft dit verzoek tijdens de mondelinge behandeling reeds afgewezen. Gezien de omstandigheid dat de procedure al sinds mei 2020 aanhangig is, heeft de vrouw vier jaar de tijd gehad om te onderzoeken of een minnelijke regeling mogelijk was en/of om relevante (financiële) stukken in te dienen. De vrouw kon uit de oproepingsbrief opmaken dat (ook) de financiële verzoeken inhoudelijk behandeld zouden worden op de mondelinge behandeling van 4 juni 2024. De rechtbank heeft zich daarop voorbereid en daarvoor de benodigde zittingstijd gereserveerd. Dat de vrouw ervoor heeft gekozen om geen financiële stukken in het geding te brengen, komt voor haar rekening en risico, zeker omdat zij in de oproepbrief voor de zitting gewezen is op de noodzaak om haar financiële verzoeken met bewijsstukken te onderbouwen. Ook de omstandigheid dat zij haar huwelijksvermogensrechtelijke verzoek op het Nederlandse recht heeft gebaseerd, terwijl zij nota bene in haar verzoekschrift zelf betoogt dat het Engelse recht van toepassing is op het huwelijksvermogen van partijen, komt voor haar rekening en risico. De vrouw heeft voldoende gelegenheid gehad om haar verzoek betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen in te richten in overeenstemming met het Engelse recht.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om na de zitting met elkaar in overleg te gaan om te bezien of alsnog een minnelijke regeling bereikt kon worden, waarover de rechtbank dan uiterlijk op 18 juni 2024 geïnformeerd wenst te worden. De advocaat van de vrouw heeft de rechtbank op 17 juni 2024 bericht dat partijen geen overleg hebben gevoerd en dat dus geen overeenstemming is bereikt. Dat betekent dat de rechtbank op de verzoeken van de vrouw die zien op de kinder- en partneralimentatie en het huwelijksvermogen zal beslissen en deze als niet onderbouwd zal afwijzen.
Proceskosten
2.27.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 15 januari 2011 te Hounslow, Engeland met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat het gezag over de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2017,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2019,
voortaan aan de vrouw alleen toekomt;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Schröder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.