In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de rechtsgeldigheid van een huwelijk dat in Afghanistan is gesloten. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. R.G.J. van Kerkhof, verzocht de rechtbank te verklaren dat het huwelijk tussen haar en de man niet voor erkenning in aanmerking komt en dus niet vatbaar is voor inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). De man was niet verschenen op de mondelinge behandeling op 31 mei 2024.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk in 2008 op traditionele wijze in Afghanistan is voltrokken, maar dat er geen huwelijksakte is opgemaakt en het huwelijk niet is geregistreerd bij de Afghaanse autoriteiten. De vrouw heeft verklaard dat zij op het moment van huwelijkssluiting niet vrijelijk haar toestemming heeft gegeven, aangezien zij door haar ouders was uitgehuwelijkt. De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek (BW) geraadpleegd en geconcludeerd dat, hoewel het huwelijk in Afghanistan als rechtsgeldig kan worden beschouwd, de erkenning in Nederland kan worden onthouden op grond van artikel 10:32 BW.
De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet vrijelijk haar toestemming heeft gegeven en dat er geen bewijs is dat zij nadrukkelijk heeft ingestemd met de erkenning van het huwelijk in Nederland. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw toegewezen en verklaard dat het huwelijk niet voor erkenning in aanmerking komt en niet kan worden ingeschreven in de BRP. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.