ECLI:NL:RBZWB:2024:4991

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/02/423367 / KG ZA 24-272
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Van Noort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige toevertrouwing van minderjarige in kort geding na verhuizing door de vrouw zonder toestemming van de man

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de man dat de vrouw zich met hun minderjarige zoon niet buiten de gemeente Eindhoven mag vestigen. De man stelt dat de vrouw zonder zijn toestemming is verhuisd naar Zeeuws-Vlaanderen, wat de uitvoering van hun co-ouderschapsregeling in gevaar brengt. De vrouw betwist dit en stelt dat de verhuizing noodzakelijk was en dat de zorgregeling nog steeds nageleefd wordt. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de belangen van de minderjarige voorop staan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw in strijd heeft gehandeld met het gezamenlijk ouderlijk gezag door zonder toestemming van de man te verhuizen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de man af om de vrouw te dwingen terug te verhuizen, maar besluit wel dat de minderjarige voorlopig aan de man moet worden toevertrouwd. Dit biedt de man meer grip op de beslissingen die over de minderjarige worden genomen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/423367 / KG ZA 24-272
Vonnis in kort geding van 19 juli 2024
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente ’s-Hertogenbosch ,
eiser,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof te Gilze,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente Terneuzen ,
gedaagde,
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden te Terneuzen.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord;
- het emailbericht van mr. Van den Branden van 5 juli 2024, met bijlage;
- de mondelinge behandeling op 8 juli 2024.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en/of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordigster namens de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Uit het huwelijk van partijen is het navolgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2022, hierna te noemen: [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 23 april 2024 is de echtscheiding uitgesproken tussen partijen. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 2 mei 2024.
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.4.
In het van voornoemde beschikking van 23 april 2024 van de rechtbank Overijssel deel uitmakende ouderschapsplan is, voor zover thans van belang, het hoofdverblijf van [minderjarige] bepaald bij de vrouw en verder zijn partijen een verdeling van de zorg- en contactregeling overeengekomen waarbij [minderjarige] in de even weken bij de man verblijft en in de oneven weken bij de vrouw, vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen en zoveel mogelijk 50/50 verdeeld.
2.5.
De vrouw en [minderjarige] staan sinds 28 mei 2024 in de BRP ingeschreven in [woonplaats 2] , gemeente Terneuzen .

3.Het geschil

3.1.
De man vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw te verbieden zich met de minderjarige zoon van partijen buiten de gemeente Eindhoven (subsidiair Oost-Brabant) te vestigen dan wel haar te gebieden terug te keren met de minderjarige naar [plaats] (subsidiair Oost-Brabant) totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is komen vast te staan dat zij hiertoe is gerechtigd, zulks op straffe van een door de vrouw aan de man te betalen dwangsom van € 1.000,­- voor ieder dagdeel dat zij nalatig is om aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, tot een maximum van € 100.000,--dan wel een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
II . de vrouw te verbieden de minderjarige zoon van partijen Brp in te schrijven op een ander adres dan het adres van de woning te [plaats] (subsidiair buiten Oost­Brabant) totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is komen vast te staan dat zij hiertoe is gerechtigd zulks op straffe van een door de vrouw aan de man te betalen dwangsom van € 1.000,-- voor ieder dagdeel dat zij nalatig is om aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, tot een maximum van € 100.000,--, dan wel een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
III. de vrouw te gebieden een eventuele reeds gewijzigde Brp inschrijving van de zoon van partijen ongedaan te maken en de minderjarige opnieuw in te schrijven op het voormalige adres te [plaats] (subsidiair op een adres in Oost-Brabant), zulks op straffe van een door de vrouw aan de man te betalen dwangsom van € 1.000,-- voor ieder dagdeel dat zij nalatig is om aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, tot een maximum van € 100.000,--, dan wel een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
IV. de minderjarige voorlopig aan de man toe te vertrouwen;
V. althans dusdanige (voorlopige) beslissingen te nemen als de rechtbank in het belang
van de minderjarige geraden acht.
3.2.
Door en namens de man is daartoe in de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aangevoerd. De man stelt dat de vrouw zonder voorafgaande toestemming met [minderjarige] is verhuisd van [plaats] naar [woonplaats 2] . De man kan niet instemmen met deze verhuizing omdat de afstand zal maken dat de pas tussen partijen overeengekomen co­ouderschapsregeling in ieder geval op termijn feitelijk niet meer uitvoerbaar is. Het ouderschapsplan is volgens de man duidelijk geschreven voor de situatie dat partijen op relatief korte afstand van elkaar wonen. Immers, alleen dan is het praktisch mogelijk om de door partijen gewenste 'co-ouderschapsregeling' vruchtbaar uit te voeren. De man vreest op de zijlijn geplaatst te worden door de vrouw als medeverzorger en opvoeder. De vrouw zal het sociale leven van de minderjarige gaan inrichten in Zeeuws­Vlaanderen. Zo zal hij langzaam steeds minder deelgenoot zijn in het leven van de [minderjarige] , terwijl hij juist een grote rol in de verzorging en opvoeding ambieert.
3.3.
De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van die vorderingen
3.4.
In haar conclusie van antwoord heeft de vrouw de door de man gestelde feiten (grotendeels) betwist en haar visie weergegeven. De vrouw voert samengevat, onder meer het volgende aan. De vrouw stelt dat het voor haar vast stond dat het appartement in [plaats] slechts een "tussenstation" was. Zij had op dat moment nog geen enkel zicht op de toekomst. De vrouw was en is, mede gelet op de nog jonge leeftijd van [minderjarige] , geen voorstander van een co-ouderschap. De vrouw had de voorkeur voor een regeling waarbij [minderjarige] gedurende een weekend per veertien dagen bij de man zou verblijven en de rest van de tijd bij haar. Onder begeleiding van de mediator is alsnog een co-ouderschapsregeling opgenomen in het ouderschapsplan waarbij werd afgesproken dat de regeling zou gelden voor de duur van ongeveer 1,5 jaar, het moment dat [minderjarige] zou moeten worden ingeschreven op een basisschool. Op dat moment zouden partijen waarschijnlijk alsnog beiden gesetteld zijn en zouden partijen alsnog met elkaar in overleg treden over de keuze van de basisschool voor [minderjarige] en de zorgregeling. De vrouw betwist dat het uitgangspunt van het door partijen ondertekende ouderschapsplan is geweest dat partijen op relatief korte afstand zouden blijven wonen om de gewenste co­ouderschapsregeling uit te kunnen voeren. De vrouw ging er overigens niet van uit dat de man instemming moest geven voor de verhuizing van [minderjarige] gelet op het bepaalde in artikel 9 van het ouderschapsplan waarin een verhuizing is opgenomen als onderwerp waarover partijen elkaar slechts dienden te informeren. Nu alsnog duidelijk is geworden dat de man niet instemt met een verhuizing van [minderjarige] naar Zeeuws-Vlaanderen heeft de vrouw een verzoekschrift tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor de verhuizing ingediend. De vrouw wil en kan niet terugkeren naar Brabant. Zij heeft daar geen woning, geen familie, geen vrienden en inmiddels ook geen werk meer. De vrouw kan niet terugkeren naar het appartement in [plaats] en kan [minderjarige] ook niet meer inschrijven op het adres aldaar. Tot slot stelt de vrouw dat de geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Inmiddels verblijft de vrouw al geruime tijd met [minderjarige] in Zeeuws-Vlaanderen. Gelet op zijn nog jonge leeftijd is de band met Brabant nog even sterk als die met Zeeland. [minderjarige] gaat bij zowel de man als de vrouw naar een kinderdagverblijf en brengt voor het overige zijn tijd vooral door met zijn ouders en wederzijdse vrienden en families. De afgesproken zorgregeling kan voorlopig voortgezet worden, waarbij de vrouw toezegt te zullen blijven zorgen voor het halen en brengen van [minderjarige] . Gelet daarop is er ook geen enkele reden om [minderjarige] voorlopig aan de man toe te vertrouwen. De vrouw is van mening dat het verloop van het door partijen te volgen ouderschapsbemiddelingstraject bij Slim uit elkaar (of een ander door partijen te doorlopen hulpverleningstraject) dan wel de uitkomst van de bodemprocedure dient te worden afgewacht. De vrouw ziet niet in waarom dat niet mogelijk zou zijn.
3.5.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van de vorderingen, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken, waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen en de uitkomst van de beoordeling van de voorlopige merites van de zaak. Spoedeisend belang heeft de eisende partij in ieder geval, indien van hem niet kan worden gevergd dat hij of zij een bodemprocedure afwacht.
4.2.
Aangezien de man mede het gezag over [minderjarige] draagt, had de vrouw in beginsel toestemming nodig van de man (of vervangende toestemming van de rechtbank) om [minderjarige] te verhuizen. Dat artikel 9 van het ouderschapsplan slechts spreekt over informeren, betekent zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat zonder (vervangende) toestemming [minderjarige] kan verhuizen naar elke woonplaats die de vrouw goeddunkt. De spoedeisendheid vloeit derhalve voort uit de aard van de vorderingen van de man en uit hetgeen hij aan die vorderingen ten grondslag heeft gelegd, te weten het ongedaan maken van de eenzijdig door de vrouw genomen en uitgevoerde beslissing om zonder (vervangende) toestemming van de man met [minderjarige] recent te verhuizen naar [woonplaats 2] .
4.3.
Dat de man een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, staat los van de vraag of er aanleiding is om zijn vorderingen ook – geheel of gedeeltelijk - toe te wijzen. Dat vergt een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen, die hierna aan de orde komt.
4.4.
Bij die inhoudelijke toetsing geldt dat de rechter in kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, mede gelet op de daarbij betrokken belangen van partijen over en weer. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.5.
Vast staat dat de vrouw de woonplaats van [minderjarige] eenzijdig heeft gewijzigd door met hem te verhuizen naar [woonplaats 2] en hem daar in te schrijven zonder dat zij hiervoor toestemming van de man heeft gevraagd noch gekregen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrouw op dit moment onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te achten dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan ruimte biedt aan de vrouw om zonder toestemming van de man met [minderjarige] te verhuizen.
4.6.
Partijen hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige] . De vrouw heeft – door met [minderjarige] naar [woonplaats 2] te verhuizen en aldus het hoofdverblijf van [minderjarige] te wijzigen – in strijd gehandeld met het uitgangspunt van gezamenlijk uitoefening van het ouderlijk gezag over kinderen. Belangrijke beslissingen zoals over waar de kinderen wonen of naar school gaan, dienen het resultaat te zijn van voorafgaand onderling overleg en instemming van beide ouders. In dit overleg moet er bijvoorbeeld aandacht worden besteed aan de gevolgen van een mogelijke verhuizing voor de band tussen de kinderen en de ouder die achter blijft. Ook moeten andere gevolgen van de verhuizing voor het kind en de achterblijvende ouder worden besproken. De voorzieningenrechter stelt vast dat voornoemd overleg tussen partijen niet dan wel onvoldoende heeft plaatsgevonden. Geschillen daaromtrent kunnen aan de rechter worden voorgelegd in het kader van de geschillenregeling ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In dat kader kan de rechter gevraagd worden om vervangende toestemming voor de voorgenomen verhuizing. Dit alles heeft de vrouw nagelaten. Door zo te handelen heeft de vrouw met de verhuizing de man en ook de rechtbank die dient te oordelen over het voorliggende geschil voor een voldongen feit geplaatst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze handelwijze van de vrouw op zichzelf reeds voldoende grond oplevert om in te grijpen.
4.7.
Nu de feitelijke situatie zo is dat de vrouw met [minderjarige] in [woonplaats 2] woont en de man te kennen geeft dat hij het hiermee niet eens is, ligt in dit kort geding de vraag ter beantwoording voor of de vrouw in afwachting van een uitspraak in een bodemprocedure dient (terug) te verhuizen naar [plaats], subsidiair Oost-Brabant, zoals de man vordert.
Bij de beantwoording van deze vraag dient de voorzieningenrechter de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij staan de belangen van [minderjarige] voorop, maar naar vaste rechtspraak moet de rechter alle omstandigheden van het geval in acht nemen en alle betrokken belangen afwegen. Nu het hier om een kort gedingprocedure gaat dient bij de beoordeling bovendien het voorlopige karakter van het rechterlijk oordeel in kort geding en de mate waarin de gevolgen van de beslissing ingrijpen in aanmerking te worden genomen.
4.8.
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de zorgregeling zoals deze is weergegeven bij de feiten onder 2.4 nog steeds, ook na de verhuizing van de vrouw en [minderjarige] naar [woonplaats 2] , wordt nageleefd, waarbij de vrouw het halen en brengen voor haar rekening neemt. Voor het contact tussen de man en [minderjarige] heeft de verhuizing naar [woonplaats 2] (tot nu toe) dus nog geen gevolgen gehad. Het valt aan te nemen dat de thans geldende zorg- en contactregeling niet (onverkort) gehandhaafd kan worden zodra [minderjarige] vier wordt en voor het eerst naar school zal gaan. Als [minderjarige] dan in [woonplaats 2] naar school zou gaan zou dit, aldus de man, tot gevolg hebben dat nakoming van de co-ouderschapsregeling zoals die thans feitelijk bestaat, voor de man nagenoeg onmogelijk zal worden, zulks gelet op de reisafstand en -tijd tussen [woonplaats 1] en [woonplaats 2] . Een inschrijving van [minderjarige] op een school in [woonplaats 2] zal dus op afzienbare termijn ( [minderjarige] wordt 4 op [geboortedag] 2026) gevolgen hebben voor het contact tussen [minderjarige] en de man; deze nadelige gevolgen spelen thans echter (nog) niet. Duidelijk is wel dat partijen omtrent de gevolgen van de naderende schoolgang van [minderjarige] voor de geldende zorg- en contactregeling nadere afspraken zullen moeten maken, bij gebreke waarvan de rechter in het kader van artikel 1:253a van het BW betrokken kan worden en – gelet op het door de vrouw, zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken, onlangs ingediende verzoekschrift tot vervangende toestemming verhuizing alsmede de wijziging van de zorgregeling – ook al betrokken is.
4.9.
Gelet op het feit dat de verhuizing van [minderjarige] naar [woonplaats 2] op dit moment nog geen verandering heeft gebracht in de uitvoering van de zorgregeling ziet de voorzieningenrechter thans onvoldoende belang om, vooruitlopend op het oordeel van de rechter in de bodemprocedure, de vrouw te veroordelen terug te verhuizen naar [plaats], subsidiair Oost-Brabant. Daarbij spelen de navolgende overwegingen een rol.
4.10.
Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling in deze kort gedingprocedure dat de vrouw een verzoek tot vervangende toestemming voor verhuizing alsmede wijziging van de zorgregeling heeft ingediend. Zonder verder onderzoek naar alle beoordelingscriteria van een verhuizing, waarvoor in dit kort gedingprocedure ook te weinig feitelijke aanknopingspunten zijn aangedragen, kan de voorzieningenrechter geen voorschot nemen op het oordeel van de bodemrechter. Dat hoeft ook niet nu een beslissing van de bodemrechter – gelet op het bepaalde in lid 6 van artikel; 1:253a BW – tijdig mag worden verwacht.
4.11.
Een veroordeling in kort geding om met [minderjarige] uit [woonplaats 2] te verhuizen zou voor [minderjarige] opnieuw – en wellicht onnodig, indien de bodemrechter de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de verhuizing en de wijziging van de zorgregeling zou toewijzen – onrust met zich mee kunnen brengen.
4.12.
Een veroordeling van de vrouw om terug te verhuizen naar [plaats] lijkt de voorzieningenrechter, los van het voorgaande, ook niet opportuun omdat gebleken is dat de huurovereenkomst van het appartement is opgezegd. Dit alles betekent dat de vordering van de man, gericht op terugverhuizing van [minderjarige] naar [plaats] (subsidiair op een adres in Oost-Brabant), op dit moment moet worden afgewezen.
4.13.
De man vordert verder om [minderjarige] aan hem toe te vertrouwen en de vrouw te gebieden een eventuele reeds gewijzigde Brp inschrijving van [minderjarige] ongedaan te maken en [minderjarige] opnieuw in te schrijven op het voormalige adres te [plaats] (subsidiair op een adres in Oost-Brabant).
4.14.
De voorzieningenrechter ziet zowel bij de man als bij [minderjarige] voldoende zwaarwegende belangen bij toewijzing van deze vorderingen. In dat kader wordt het volgende overwogen.
4.15.
Een beslissing dat [minderjarige] (voorlopig) wordt toevertrouwd aan de man zal voor [minderjarige] voor wat betreft de nakoming van de zorgregeling geen gevolgen hebben omdat de zorgregeling zoals die er nu is nog steeds kan (en, afgaande op de hiervoor aangehaalde toezegging van de vrouw over het halen en brengen, zal) worden uitgevoerd. De door de man primair verzochte inschrijving van [minderjarige] in Brp op het voormalig adres in [plaats] is zoals hiervoor is overwogen niet (meer) mogelijk, zodat deze vordering zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de man voldoende belang heeft bij een (voorlopige) inschrijving van [minderjarige] op zijn adres (zijnde een adres in Oost-Brabant) zoals mondeling subsidiair door hem is verzocht. Dit belang is gelegen in het voorkomen dat de vrouw in de toekomst beslissingen neemt en uitvoert met betrekking tot [minderjarige] zonder de man daarin te betrekken. Een voorlopige toevertrouwing geeft de man in dat opzicht meer ‘grip’ op beslissingen die ten aanzien van [minderjarige] door de ouders gezamenlijk genomen moeten worden.
4.16.
Door [minderjarige] voorlopig aan de man toe te vertrouwen wordt binnen de huidige situatie het beste gewaarborgd dat de rechter in de bodemzaak maximale ruimte wordt gelaten om te beslissen op de voorliggende verzoeken (en op eventueel door de man nog in te dienen tegenverzoeken), rekening houdend met de belangen van [minderjarige] en zijn ouders.
4.17.
Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
bepaalt dat [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2022, voorlopig aan de man wordt toevertrouwd;
5.2.
geeft de man vervangende toestemming om [minderjarige] (voorlopig) op zijn adres in de Basisregistratie Personen van [woonplaats 1] , gemeente ‘s-Hertogenbosch in te schrijven;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Noort, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2024 in tegenwoordigheid van De Pooter, griffier.