ECLI:NL:RBZWB:2024:5073

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
C/02/422286 / JE RK 24-866
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de noodzaak van ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en veiligheid

Op 26 juni 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2021. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling van de minderjarige, die opgroeit in een situatie van onrust en wantrouwen tussen de ouders. De ouders hebben beiden aangegeven de noodzaak van een ondertoezichtstelling in te zien, maar zijn niet in staat om de zorgen met vrijwillige hulpverlening weg te nemen. De kinderrechter heeft de minderjarige onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant, met als doel dat de minderjarige met beide ouders een gezonde relatie kan opbouwen en dat er stabiliteit en veiligheid in de opvoedsituatie komt. De ondertoezichtstelling is beperkt tot zes maanden, met een pro forma zitting op 21 november 2024 om de voortgang te evalueren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/422286 / JE RK 24-866
Datum uitspraak: 26 juni 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad,
over
[minderjarige] ,geboren op [geboortedag] 2021 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. P.B.J. Dekker te Tilburg.
De kinderrechter merkt als informanten aan:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.C.A.E. Verschuren te Gilze,
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Tilburg,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 8 mei 2024.
1.2
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 26 juni 2024. Daarbij waren aanwezig:
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- de moeder en haar advocaat;
- de vader en zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigsters van de GI.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden gelijktijdig met de nadere behandeling van het bodemgeschil tussen de ouders in de zaak met het kenmerk C/02/387281 FA RK 21/3149. In die zaak zal separaat worden beslist.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
2.3.
[minderjarige] woont bij zijn moeder.

3.Het verzoek

De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.Het standpunt van de Raad (verzoeker)

4.1
Ter onderbouwing van het verzoek is door de Raad – samengevat – aangevoerd dat het raadsonderzoek is verricht op basis van een onderzoeksopdracht van de rechtbank in de tussen de ouders afzonderlijk lopende bodemprocedure met betrekking tot gezag en een omgangsregeling. Op 15 april 2024 heeft de Raad besloten het onderzoek uit te breiden met een onderzoek naar de noodzaak van een jeugdbeschermingsmaatregel.
Volgens de Raad is sprake van een ernstig bedreigde (sociaal-emotionele en identiteits-) ontwikkeling van [minderjarige] . De Raad maakt zich zorgen over de mogelijkheden voor [minderjarige] om een fijne en veilige (hechtings)relatie op te bouwen met zijn beide ouders. [minderjarige] heeft zijn vader pas leren kennen toen hij ongeveer acht maanden oud was en heeft sindsdien op wisselende momenten en onder wisselende omstandigheden omgang gehad. Daarnaast heeft [minderjarige] rondom deze contacten meegekregen dat er spanning, onrust, en onderling wantrouwen is tussen de ouders. De Raad is bezorgd dat [minderjarige] deze onrust heeft gekoppeld aan (de omgang met) zijn vader. Sinds 3 november 2023 heeft [minderjarige] zijn vader niet meer persoonlijk gezien en hebben zij enkel nog contact via videobellen. De Raad maakt zich zorgen dat [minderjarige] , onder deze omstandigheden, (nog) geen veilige hechtingsrelatie heeft kunnen opbouwen met zijn vader. Gelet op de uitlatingen ( [minderjarige] zegt geen vader te hebben) en het gedrag ( [minderjarige] is al langere tijd driftig en doet andere kindjes pijn op de peuterspeelzaal) zijn er zorgen over beginnende loyaliteitsproblematiek. Omdat niet duidelijk is waar het gedrag van [minderjarige] vandaan komt (ook temperament en spanningen in de opvoedsituatie kunnen een rol spelen) behoeft dit aandacht.
Naast de impact van de onrust tussen de ouders op de ontwikkeling van [minderjarige] en op zijn relatie met de ouders, maakt de Raad zich ook zorgen over dat [minderjarige] zich niet altijd veilig heeft gevoeld dan wel onveiligheid heeft meegemaakt tijdens de omgang met de vader. [minderjarige] is mogelijk op 3 november 2023 betrokken geweest bij een incident waarbij de vader zijn ex-partner zou hebben mishandeld in het bijzijn van [minderjarige] . De vader ontkent dat dit incident zou hebben plaatsgevonden, maar geeft tijdens een zitting aan dat [minderjarige] er niets van heeft meegekregen omdat hij achter de deur stond. Ondanks dat de Raad niet zeker weet wat [minderjarige] heeft meegemaakt op 3 november 2023 en de informatie over het gedrag van [minderjarige] nadien enkel van de moeder afkomstig is, heeft de verklaring van de vader de zorg dat [minderjarige] mogelijk direct of indirect getuige is geweest van verbaal en/of fysiek geweld, niet weggenomen, ook omdat door de ex-partner twee keer eerder melding is gedaan van huiselijk geweld. De vaststelling die de Raad op basis van hem bekende informatie doet is dat [minderjarige] op 3 november 2023 in ieder geval niet veilig was bij de vader. De vader erkent onvoldoende de impact hiervan op [minderjarige] en het is van belang dat hij iets doet aan het herstel van de veiligheid van de hechtingsrelatie tussen hem en [minderjarige] . De terughoudend van de moeder acht de Raad voorstelbaar, maar is tegelijkertijd niet helpend. [minderjarige] dient op te kunnen groeien met een vader van wie hij op aan kan. De moeder dient emotionele toestemming aan [minderjarige] te kunnen geven.
Bij de ouders is echter sprake van een fors wantrouwen in de bedoeling en het (opvoeders)handelen van de andere ouder. De moeder heeft ervaren dat de vader onvoorspelbaar is, dat hij over haar grenzen is gegaan en zij heeft zich onveilig gevoeld in de partnerrelatie (intiem terreur) en ook tijdens de omgang in 2021. Ook is zij bezorgd over de emotieregulatie van de vader en over zijn mogelijkheden om aan te sluiten bij de opvoedbehoeften van [minderjarige] . Dit alles heeft de moeder belemmerd in de samenwerking met de vader en om [minderjarige] met een gerust gevoel onbegeleid omgang met zijn vader te laten hebben. De vader heeft de indruk dat de moeder er alles aan doet om ervoor te zorgen dat hij in het leven van [minderjarige] niet betrokken is of kan zijn en dat zij [minderjarige] tegen hem op zet. Het lukt de ouders niet om elkaar hierin voldoende gerust te stellen.
Beide ouders hebben zich, ondanks de aanwezige weerstand, voor zover als mogelijk open gesteld voor het UHA traject en de begeleiding door mevrouw [naam] . Ook hebben beide ouders hun medewerking verleend aan het raadsonderzoek. Alles bij elkaar genomen is het echter onvoldoende om de zorgen, met name over het gedrag en de sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling van [minderjarige] te kunnen wegnemen. De Raad acht daarom een ondertoezichtstelling nodig.
Als doelstellingen, waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling dient te worden gewerkt, gelden dat:
- [minderjarige] met zijn beide ouders contact heeft en met beide ouders een ontspannen en gezonde (hechtings)relatie ervaart;
- [minderjarige] niet wordt belast met strijd tussen zijn ouders;
- [minderjarige] veiligheid en stabiliteit in de opvoedsituatie bij de ouders;
- [minderjarige] aansluiting vindt met leeftijdsgenootjes en er aandacht is voor de verdere ontwikkeling van zijn emotieregulatie.
Om de doelstellingen te kunnen realiseren is in de eerste plaats nodig dat er (weer) begeleide omgang plaats kan vinden tussen [minderjarige] en de vader. Op die manier zal er moeten worden gewerkt aan het creëren van meer rust en onderling vertrouwen bij de ouders. Het doel daarbij is dat er uiteindelijk sprake zal zijn van onbegeleide omgang, nu de vader daardoor meer bij [minderjarige] betrokken zal kunnen zijn. Echter dienen daarvoor nog een aantal stappen te worden doorlopen. Zo is het nodig dat er definitief duidelijkheid komt over het incident. Tevens is er opvoedingsondersteuning nodig met als doel meer zicht te krijgen op de omstandigheden en het opvoedershandelen van beide ouders. Met deze informatie kunnen hopelijk veel zorgen bij beide ouders worden weggenomen, waardoor er ruimte kan ontstaan voor samenwerking. De Raad acht het tevens van belang dat er meer zicht komt op het gedrag en de ontwikkeling van [minderjarige] , hoe hij de relatie met zijn ouders ervaart, wat hij heeft meegekregen aan spanning en onveiligheid en of [minderjarige] baat zou kunnen hebben bij ondersteuning middels speltherapie. Tot slot acht de Raad een passende vorm van ouderschapsbemiddeling nodig, nu bij beide ouders sprake is van (hardnekkig) wantrouwen. Daarbij zal er aandacht moeten zijn voor de zorgen en de behoeften van de ouders, zal er gezocht moeten worden naar een passende vorm van samenwerking (in het belang van [minderjarige] ) en zullen er afspraken moeten worden gemaakt over een omgangsregeling die vastgelegd dienen te worden in een ouderschapsplan. Dit bij elkaar vraagt tevens dat sprake zal zijn van een strakke regievoering over de in te zetten hulpverlening door de GI.

5.De standpunten van de belanghebbende en de informanten

5.1
Door en namens de moeder is naar voren gebracht dat het contact tussen [minderjarige] en de vader ook nu nog beperkt is tot videobellen en dat er sprake is van informatie overdracht door de moeder over [minderjarige] aan de vader. De hulpverlening op dat vlak is tot dusver niet of onvoldoende van de grond gekomen. Wel is in een vrijwillig kader de mogelijke inzet van een hulpverleningstraject via [jeugdorganisatie] aan de orde geweest. Dit werd echter niet als een passende optie gezien, aangezien bleek dat zij en de vader een intensiever en langduriger hulptraject nodig hebben. Ook blijft de moeder bij haar stelling dat er in november 2023 een incident heeft plaats gevonden, waarvan [minderjarige] getuige is geweest. Naast dat dit grote impact op [minderjarige] heeft gehad gaat zij ervan uit dat het om een ernstig voorval gaat, nu de vader naar verluid daarvoor strafrechtelijk zou zijn veroordeeld. De moeder kan daarom alleen met (voorlopige) professioneel begeleide omgang tussen [minderjarige] en de vader instemmen. Hoewel de insteek van de moeder niet is om [minderjarige] bij de vader weg te houden ziet zij in dit stadium nog onvoldoende basis om tot een (voorlopige) begeleide omgangsregeling te komen, al helemaal niet met ondersteuning vanuit haar familienetwerk dat zij daarin niet wenst te betrekken. Er zal eerst voldoende zicht moeten komen, ook door middel van opvoedondersteuning, op de beide zorg- en opvoedsituaties van de ouders en gewerkt moeten worden aan het onderlinge vertrouwen in elkaar, meer specifiek waar het de behoefte van de moeder betreft aan de garantie dat [minderjarige] veilig is bij de vader. Ook dient eraan gewerkt te worden dat tussen de ouders gesprekken in het belang van de zorg voor en de opvoeding van [minderjarige] mogelijk worden. Daarnaast dient de vader te (blijven) werken aan zijn agressie problematiek. De moeder kan daarom achter het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling staan. In de visie van de moeder beschikt de vader over voldoende andere mogelijkheden om intussen in het leven van [minderjarige] een rol als ouder te blijven vervullen, waaraan zij niet in de weg zal staan.
5.2
Door en namens de vader is aangevoerd dat er in de visie van de vader voldoende gronden zijn voor een ondertoezichtstelling. Over de uitvoerbaarheid maakt hij zich wel zorgen zolang hij niet ook het gezag over [minderjarige] heeft. Voor de GI is het immers niet mogelijk om een schriftelijke aanwijzing aan de vader te geven en als de vader het niet eens is met keuzes van de GI heeft hij, anders dan de moeder, geen rechtsingang om beslissingen te laten toetsen. Ook ontbreekt het nog steeds aan een zekere vertrouwensbasis tussen hem en de moeder en zijn hij en [minderjarige] door de langere periode, waarin er tussen hen geen fysieke omgang heeft plaats gevonden, verder van elkaar verwijderd geraakt. Dit ondanks dat in de afgelopen jaren de in een vrijwillig kader betrokken hulpverleners, waaronder mediators, DGM en nu ook De Toegang voldoende hebben kunnen vaststellen dat het contact bij hem thuis met [minderjarige] op een veilige manier plaats vindt. De vader is daarom bereid om aan een ondertoezichtstelling volledig mee te werken. Wel handhaaft hij in de afzonderlijke bodemprocedure zijn verzoeken die op gezag en omgang zien. Verder zou hij willen dat in de bodemprocedure wordt bepaald dat hij, in elk geval voor zo lang als de regievoering en hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling nog niet zal zijn gestart, voorlopig omgang kan hebben met [minderjarige] onder begeleiding. Daarbij denkt hij aan een opbouwende regeling, waarbij de ouders alvast zullen worden aangemeld voor verplichte hulpverlening en daarop vooruitlopend ofwel door het provinciale team ofwel door iemand uit het familienetwerk van de moeder de (voorlopige) begeleiding op zich neemt.
5.3
Namens de GI is naar voren gebracht dat de GI bereid is, indien er een ondertoezichtstelling over [minderjarige] wordt uitgesproken, de uitvoering daarvan op zich te nemen. Wel wordt daarbij aangetekend dat met de hulpverlening in een verplicht kader en regievoering daarover door de GI niet per direct kan worden gestart, aangezien er een wachtlijst is voor het toewijzen van een vaste jeugdbeschermer. De ondertoezichtstelling zal in eerste instantie bij het provinciaal team worden belegd. Indien de ondertoezichtstelling wordt uitgesproken zal de GI zo snel mogelijk intern beraden of en hoe, ondanks die beperkingen, professioneel begeleide omgang kan worden gestart.

6.De beoordeling

Juridisch kader
6.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een GI wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
- de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
- de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Inhoudelijke beoordeling
6.2
De kinderrechter stelt op grond van de inhoud van het verzoek en de mondelinge behandeling vast dat er sinds de geboorte van [minderjarige] tussen [minderjarige] en de vader sprake is van een wisselend niet structureel contact. Tussen de moeder en de vader is geen sprake van behoorlijke oudercommunicatie. [minderjarige] heeft rondom het opstarten, opbouwen en behouden van het contact met de vader meegekregen dat er spanning, onrust, en onderling wantrouwen is tussen de ouders. Sinds begin 2022 tot eind 2023 zijn er, om de situatie ten goede te keren, in een vrijwillig kader meerdere hulpverleningstrajecten geprobeerd, te weten begeleide contacten via mevrouw [naam] , De Gezinsmanager (DGM) en UHA gericht op ouderschapsbemiddeling. Al deze trajecten hebben niet het beoogde resultaat gehad. Daarnaast zijn er gerechtelijke procedures geweest en nog lopende, zoals de gelijktijdig behandelde bodemprocedure, waarin ook onder meer de omgang tussen [minderjarige] en de vader, maar ook het bepalen van gezamenlijk ouderlijk gezag, onderwerp van geschil is.
Door een mogelijk huiselijk geweldsincident in aanwezigheid van [minderjarige] in november 2023 heeft er sindsdien geen fysieke omgang meer plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de vader, maar is er alleen nog sprake van videobelcontact. Met de Raad maakt de kinderrechter zich zorgen over de gevolgen van de verschillende impactvolle gebeurtenissen en de onrust tussen de ouders voor de ontwikkeling van [minderjarige] en de mogelijkheden voor [minderjarige] om een fijne en veilige (hechtings)relatie op te bouwen met zijn beide ouders. [minderjarige] laat in dat verband gedrag zien dat er op kan duiden dat hij zodanig klem zit dat hij niet anders kan dan kiezen. Dit zal zorgvuldig moeten worden uitgezocht ook om te bepalen wat [minderjarige] van zijn ouders nodig heeft om zich op een veilige manier verder te kunnen ontwikkelen. De kinderrechter is gelet hierop van oordeel dat [minderjarige] opgroeit in een situatie die een ernstige bedreiging vormt voor zijn actuele en verdere sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling. Het is belangrijk dit goed te onderzoeken en passende hulpverlening voor [minderjarige] en de ouders in te zetten.
6.3
De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling laten blijken, zij het ieder vanuit de eigen visie, de noodzaak in te zien van een ondertoezichtstelling. Zij zien momenteel geen andere oplossing dan mee te werken aan verplichte hulpverlening en regievoering daarover door een GI. Op die wijze kunnen zij werken aan een situatie waarin [minderjarige] geen last heeft van onderlinge spanningen, strijd en wantrouwen tussen zijn ouders, hij met beide ouders een gezonde (hechtings)relatie kan opbouwen en behouden, hij bij beide ouders voldoende stabiliteit en veiligheid ervaart en zich van daaruit rustig en evenwichtig verder kan ontwikkelen en vriendschappen kan opbouwen.
De ouders zijn weliswaar bereid, maar niet in staat om deze ernstige ontwikkelingsbedreiging met behulp van vrijwillige hulpverlening weg te nemen.
6.4
Op grond van het hiervóór overwogene is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling, genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter zal daarom [minderjarige] onder toezicht stellen en benoemt daarbij de GI om uitvoering te geven aan de maatregel.
6.5
Als doelstellingen, waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling dient te worden gewerkt gelden dat:
- [minderjarige] met zijn beide ouders contact heeft en met beide ouders een
ontspannen en gezonde (hechtings)relatie ervaart;
- [minderjarige] niet wordt belast met strijd tussen zijn ouders;
- [minderjarige] veiligheid en stabiliteit ervaart in de opvoedingssituatie bij beide
ouders;
- [minderjarige] aansluiting vindt met leeftijdsgenootjes en er aandacht is voor de
verdere ontwikkeling van zijn emotieregulatie.
De kinderrechter voegt hieraan toe dat het belangrijk is dat de ouders ieder voor zich ook naar het eigen aandeel durven kijken, willen zij in het belang van [minderjarige] van de betrokken hulpverlening kunnen profiteren. Voor de moeder geldt dat zij zich open zal moeten stellen voor begeleiding en advies, ook daar waar het de emotionele toestemming aan [minderjarige] betreft. Van de vader verwacht de kinderrechter dat hij zich openstelt om erkenning te geven voor de ervaring(en) van [minderjarige] en de impact hiervan op zijn gevoel van veiligheid.
6.6
De kinderrechter ziet aanleiding om de ondertoezichtstelling in duur te beperken tot een periode van zes maanden en de beslissing op het resterende deel van het verzoek tot ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden aan te houden.
Voor [minderjarige] is het primair van belang dat hij voldoende rust en stabiliteit heeft en dat wordt voorkomen dat hij verder klem raakt tussen zijn ouders. Tegelijkertijd deelt de kinderrechter met de Raad het van belang is dat [minderjarige] en de vader zo snel mogelijk weer persoonlijk contact hebben, zij het – eerst – begeleid. [minderjarige] zal steeds verder van zijn vader verwijderd raken als de huidige impasse voortduurt. Het is daarbij van belang dat het contact tussen [minderjarige] en de vader weer vorm wordt gegeven op een vorm [minderjarige] wenselijke manier. Zeker ook gelet op het advies van de Toegang, zal de GI de zaak met spoed moeten oppakken. Zij zal er in elk geval voor moeten zorgen dat – vooruitlopend op de overname door haar van de regievoering op dit moment door de Toegang – de op dit moment beschikbare mogelijkheden voor het provinciale team om alvast aan de doelstellingen te (kunnen) gaan werken in kaart worden gebracht. Dit opdat tijdig vóór ommekomst van de aanhoudingsperiode van zes maanden er ten minste duidelijkheid zal zijn over de mogelijkheden om tussen [minderjarige] en de vader voorlopig begeleide omgang te laten plaats vinden. De kinderrechter acht daarom van belang om een vinger aan de pols te houden en een tussentijds toetsmoment te creëren. De GI wordt verzocht om
uiterlijk op de hierna vermelde pro forma datumschriftelijk verslag te doen aan de rechtbank, tevens in afschrift aan de advocaten van beide ouders en aan de Raad. De Raad, maar ook advocaten en GI worden verzocht op grond van hiervan een standpunt in te nemen (ook) over de wenselijkheid van een mondelinge behandeling.
Ten overvloede
6.7
De kinderrechter overweegt ten overvloede dat de vader in deze procedure is aangemerkt als informant. Het is immers uitgangspunt dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling een juridische ouder zonder gezag niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gegeven de invulling van de ondertoezichtstelling ligt het in de lijn der verwachting om de vader in het vervolg als belanghebbende aan te merken, omdat zijn rechten en plichten rechtstreeks worden geraakt door de uitvoering van deze maatregel. Hier zal alsdan een beslissing over worden genomen.
In de procedure met het kenmerk C/02/387281 FA RK 21/3149, waarin verzoeken aangaande gezag en omgang voorliggen, is vader (reeds) belanghebbende.
6.8
De (tussen)beslissing komt gelet op het voorgaande als volgt te luiden.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1
stelt [minderjarige] onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Brabant met ingang van 26 juni 2024 tot 26 december 2024;
7.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.3
houdt de behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling voor de nog resterende periode van zes maanden aan tot
donderdag, 21 november 2024 Pro Forma, zulks met inachtneming van het hiervóór in alinea 6.6 overwogene;
7.4
behoudt zich iedere verdere beslissing in deze zaak voor.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024 door mr. De Jong, kinderrechter, in aanwezigheid van Baremans als griffier, en op schrift gesteld op 5 juli 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.