ECLI:NL:RBZWB:2024:5118

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
C/02/413826 / HA ZA 23-477 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending zorgplicht door assurantietussenpersoon in relatie tot overlijdensrisicoverzekering

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiseres, hierna te noemen [eiser], schadevergoeding van de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], wegens schending van de zorgplicht bij het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering. De zaak betreft een geschil dat voortvloeit uit de aankoop van een nieuwe woning door [eiser] en haar echtgenoot, waarbij zij een hypotheekadvies hebben ingewonnen bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de overlijdensrisicoverzekering bij Nationale Nederlanden niet correct is afgehandeld, waardoor er geen dekking was op het moment van het overlijden van de echtgenoot van [eiser]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 2] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] toe en veroordeelt de gedaagden tot betaling van een schadevergoeding van € 121.500,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. Tevens worden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/413826 / HA ZA 23-477
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.A. Bonaparte,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 1] ,
gedaagde partijen,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 februari 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de mondelinge behandeling van 7 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en de spreekaantekeningen van mr. Bonaparte.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 4 november 2003 heeft [eiser] samen met haar wijlen echtgenoot, de heer [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot), een woning in [plaats 3] gekocht (hierna: de oude woning). Ten behoeve van de financiering van de oude woning hebben [eiser] en haar echtgenoot een ‘Meegroei Hypotheek’ afgesloten bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO). Aan de Meegroei Hypotheek was een zogenoemde ‘Meegroeiverzekering’ gekoppeld, die bestond uit een ‘overlijdensrisicoverzekering’ en een ‘Kapitaalverzekering Eigen Woning’. Met de Meegroeiverzekering was het overlijdensrisico van zowel [eiser] als haar echtgenoot gedekt tot een bedrag van € 127.000,00. De Meegroei Hypotheek en de Meegroeiverzekering hadden dezelfde looptijd en zouden eindigen op 1 juli 2034.
2.2.
Op 27 juni 2019 hebben [eiser] en haar echtgenoot een woning in [plaats 2] gekocht (hierna: de nieuwe woning). Met betrekking tot de advisering en bemiddeling (in de financiering) van de nieuwe woning hebben [eiser] en haar echtgenoot zich gewend tot [gedaagde sub 1] .
2.3.
Op 29 juli 2019 is een hypotheek adviesrapport uitgebracht (hierna: het adviesrapport). Het adviesrapport is opgesteld door [gedaagde sub 1] en door hem, namens [gedaagde sub 2] , ondertekend. Voor het adviesrapport en de bemiddeling hebben [eiser] en haar echtgenoot een bedrag van € 2.250,00 betaald.
2.4.
In het adviesrapport is op basis van de financiële situatie van [eiser] en haar echtgenoot een persoonlijk profiel opgemaakt omtrent de risico’s met betrekking tot de betaalbaarheid van de hypotheek voor de nieuwe woning. Voor zover hier relevant vermeldt het adviesrapport het volgende:

2.3 Kennis en ervaring
(…)
Motivering van het advies en de gemaakte (afwijkende) keuze(s)
(…)
U krijgt nu een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering en weet niet of deze blijvend is of niet. Maar u weet wat een dergelijke situatie financieel doet met u. De andere levensscenario’s weet u de gevolgen en wenst u voor het overlijdensdeel afdekken.
(…)
2.9
Risicoprofiel overlijden
(…)
Toetsing
  • Ingeval van overlijden van [eiser] is in de periode 02-2020 t/m 12-2027 de bruto schuld (eventuele vermogensopbouw is buiten beschouwing gelaten) hoger dan het maximaal verantwoorde hypotheekbedrag van EUR 243.215,00. Op 02-2020 bedraagt de bruto schuld EUR 271.000,00.
  • In geval van een tussentijds overlijden van [de echtgenoot] blijft de bruto schuld (eventuele vermogensopbouw is buiten beschouwing gelaten) gedurende de looptijd onder het hypotheekbedrag dat maximaal verantwoord is.
Toelichting
We hebben deze situatie besproken en u geadviseerd om dit risico af te dekken. U bent het hiermee eens en wilt een dekking op uw beide levens van EUR 135.000,000 om het risico af te dekken. Hiermee is dit risico in zijn geheel weg en meer dan voldoende afgedekt.
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft namens [eiser] en haar echtgenoot (digitaal) een (nieuwe) overlijdensrisicoverzekering aangevraagd bij Nationale Nederlanden (hierna: NN) voor een (dekkings)bedrag van € 135.000,00.
2.6.
In overeenstemming met het adviesrapport is voor de nieuwe woning een hypothecaire financieringsovereenkomst gesloten met IQWOON Hypotheken 1 B.V. (hierna: IQWOON) voor een bedrag van € 271.000,00.
2.7.
Op 31 januari 2020 is de nieuwe woning aan [eiser] en haar echtgenoot geleverd en is tevens het hypotheekrecht van IQWOON gevestigd.
2.8.
De oude woning is verkocht en op 2 maart 2020 aan derden geleverd, waarna het uitstaande saldo van de Meegroei Hypotheek bij ABN AMRO door [eiser] en haar echtgenoot is ingelost.
2.9.
Op 7 april 2020 hebben [eiser] en haar echtgenoot een e-mail ontvangen van ABN AMRO, waarin – voor zover van belang – het volgende is opgenomen:

De afwikkeling van uw meegroeipolis
Hierbij wil ik u bevestigen dat uw verzoek via onze afdeling verwerkt is.
Uw hypotheek is per 02-03 gepasseerd. Na ontvangst van de notarisgelden hebben wij per 05-03 een verzoek ingediend om uw verzekering te laten beëindigen. ABN AMRO Levensverzekeringen heeft dit verzoek per 06-03 ook verwerkt en 06-03 als peildatum gehanteerd voor het uit te keren bedrag.
(…)
Uw overlijdensrisicoverzekering
Uw overlijdensrisicoverzekering is op dit moment nog actief.
Met het bijgevoegd formulier kunt u deze beëindigen. Graag ontvang ik deze getekend retour.
De ORV zal dan uiterlijk binnen 1 maand opgezegd worden, rekening houdend met het opzegtermijn.
Deze e-mail van ABN AMRO is door de echtgenoot van [eiser] (eveneens op 7 april 2020) aan [gedaagde sub 1] doorgestuurd met daarbij de tekst:

Hoi [gedaagde sub 1] .
Eindelijk bericht.
Raar verhaal, 06-03-2020, was de waarde (…),
levensverzekering stop zeggen was mij niet bekend.
Ik hoor graag.
2.10.
Op 28 april 2020 heeft ABN AMRO de echtgenoot van [eiser] bericht dat de overlijdensrisicoverzekering per 2 mei 2020 eindigt.
2.11.
De overlijdensrisicoverzekering bij NN is niet tot stand gekomen. Op 9 oktober 2020 is de echtgenoot van [eiser] overleden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming, dan wel dat zij onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 135.000,00 of € 127.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW tot de dag algehele voldoening heeft plaatsgevonden;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.571,25, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald; en
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de nakosten van € 173,00 te voldoen, verhoogd met € 90,00 in geval van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiser] – kort gezegd – ten grondslag dat zij met [gedaagde sub 2] een overeenkomst van opdracht heeft, waarbij zij (onder meer) de opdracht heeft gegeven om voor haar en haar echtgenoot een nieuwe overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. [gedaagde sub 2] heeft echter nagelaten het aanvraagproces van de nieuwe overlijdensrisicoverzekering te controleren en completeren, dan wel om [eiser] te waarschuwen voor de gevolgen van het beëindigen van de bestaande overlijdensrisicoverzekering, omdat de nieuwe verzekering kennelijk nog niet rond was. Ten tijde van het overlijden van de echtgenoot van [eiser] bestond daardoor geen dekking voor het overlijdensrisico, zodat [eiser] als gevolg van het nalaten van [gedaagde sub 2] schade heeft geleden. Die schade bedraagt primair € 135.000,00, het dekkingsbedrag van de beoogde nieuwe verzekering, en subsidiair € 127.000,00, het dekkingsbedrag van de oude verzekering. Voor die schade is niet alleen [gedaagde sub 2] aansprakelijk, maar ook [gedaagde sub 1] in persoon, omdat hij als beroepsbeoefenaar degene is die feitelijk de zorgplicht heeft geschonden, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat (uitsluitend) [gedaagde sub 2] als contractspartij van [eiser] heeft te gelden en dat er geen grondslag bestaat om (daarnaast) [gedaagde sub 1] persoonlijk aan te spreken voor de gestelde zorgplichtschending. Voor zover de rechtbank anders zou oordelen, geldt dat het hiernavolgende verweer dat [gedaagde sub 2] voert, ook door [gedaagde sub 1] wordt gevoerd.
[gedaagde sub 2] bevestigt dat de aanvraag van de nieuwe overlijdensrisicoverzekering in het digitale systeem van NN is blijven hangen en niet tot stand is gekomen, maar [gedaagde sub 2] betwist dat zij de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. De overlijdensrisicoverzekering is namelijk wel conform de opdracht aangevraagd. De verdere communicatie over de aanvraag verliep echter rechtstreeks tussen NN en [eiser] , waar [gedaagde sub 2] geen zicht op had. Er is dan ook geen sprake van een toerekenbare tekortkoming. Daarnaast betwist [gedaagde sub 2] de hoogte van de schade en het causaal verband. [gedaagde sub 2] voert aan dat niet zonder meer zeker was dat NN de aanvraag zou accepteren. De echtgenoot van [eiser] was namelijk (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. Daarnaast heeft [eiser] niet tijdig geklaagd over het niet tot stand komen van de overlijdensrisicoverzekering bij NN zodat daarmee volgens [gedaagde sub 2] haar rechten zijn komen te vervallen dan wel sprake is van rechtsverwerking. Voorts voert [gedaagde sub 2] aan dat de gestelde schade van [eiser] niet is ontstaan door het niet tot stand komen van de nieuwe overlijdensrisicoverzekering, maar door het opzeggen (en daarmee ontbreken van dekking) van de oude overlijdensrisicoverzekering bij ABN AMRO. [eiser] heeft van de beoogde nieuwe verzekering geen polisblad ontvangen, noch heeft zij premie aan NN betaald. Zij mocht er daarom niet zonder meer van uitgaan dat de nieuwe overlijdensrisicoverzekering tot stand was gekomen en had – ter beperking van de schade en conform het nadrukkelijke advies van [gedaagde sub 2] – de oude overlijdensrisicoverzekering bij ABN AMRO niet mogen opzeggen. In dat verband doet [gedaagde sub 2] een beroep op eigen schuld ex artikel 6:101 BW.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

schending zorgplicht
4.1.
De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] is een overeenkomst van opdracht. Op deze overeenkomst zijn de artikelen 7:400 BW en volgende van toepassing. Artikel 7:401 BW bepaalt dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtgever in acht moet nemen.
Voor wat betreft het afsluiten van de nieuwe overlijdensrisicoverzekering, heeft [gedaagde sub 2] gehandeld als assurantietussenpersoon. Ook een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot kan worden verwacht. Het is de taak van de assurantietussenpersoon om te waken voor de belangen van de verzekeringnemer bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat – kort gezegd – de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. De reikwijdte van de op de assurantietussenpersoon rustende zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, met name van de aard en inhoud van de opdracht, de belangen van de cliënt (voor zover die kenbaar zijn voor de tussenpersoon) en de overige omstandigheden van het geval.
4.2.
Vast staat dat [eiser] [gedaagde sub 2] de opdracht heeft gegeven een (nieuwe) overlijdensrisicoverzekering bij NN aan te vragen en dat [gedaagde sub 2] deze aanvraag ook heeft ingediend. Volgens [gedaagde sub 2] is de aanvraag op 6 juli 2019 ingediend, volgens [eiser] is dat pas in oktober 2019 gebeurd. De datum waarop de aanvraag is gedaan, kan in dit geval in het midden blijven. Vast staat immers dat tussen de aanvraag en het overlijden van de echtgenoot van [eiser] ten minste één jaar is verstreken. In die tijd is de aanvraag in het (digitale) systeem van NN blijven “hangen” en niet (verder) in behandeling genomen.
4.3.
[gedaagde sub 1] heeft ter zitting (ook namens [gedaagde sub 2] ) toegelicht dat [gedaagde sub 2] in beginsel niet uit eigen beweging de stand van zaken bij een (verzekerings)aanvraag controleert. [gedaagde sub 2] reageert wel op berichten vanuit de verzekeraar. Het systeem van de verzekeraar is er namelijk op ingericht om zowel de verzekerde als de tussenpersoon te informeren over de volgende stap. In die visie van [gedaagde sub 2] was voor haar als tussenpersoon daarom geen aanleiding om (daarnaast) uit eigen beweging de status van de aanvraag te monitoren. In dat standpunt kan de rechtbank [gedaagde sub 2] niet volgen. [gedaagde sub 2] heeft kennelijk in een periode van (ten minste) één jaar niet gecontroleerd of de aanvraag door NN in behandeling is genomen en of de verzekering tot stand was gekomen. Dit had wel van haar als tussenpersoon mogen worden verwacht. Een tussenpersoon dient zich actief op te stellen en de belangen van de verzekeringnemer te bewaken. Volgens [gedaagde sub 2] wilden [eiser] en haar echtgenoot weg bij ABN AMRO en had de verzekering bij NN een lagere premie. Om die reden heeft zij geadviseerd de nieuwe verzekering af te sluiten en de oude te beëindigen. Het was [gedaagde sub 2] dus duidelijk dat het afsluiten van de nieuwe overlijdensrisicoverzekering in het belang van [eiser] was. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde sub 2] dan ook na het indienen van de aanvraag bij NN moet controleren of de verzekering daadwerkelijk tot stand was gekomen. In elk geval had het op de weg van [gedaagde sub 2] gelegen om ten tijde van het passeren van de hypotheekakte te controleren of de overlijdensrisicoverzekering, zoals door beide partijen was beoogd, tot stand was gekomen, zodat zij actie kon ondernemen indien dat (nog) niet het geval was.
4.4.
Bovendien gaf de e-mail van de echtgenoot van [eiser] van 7 april 2020 over het beëindigen van de overlijdensrisicoverzekering bij ABN AMRO voor [gedaagde sub 2] nog een extra aanleiding om te controleren of de overlijdensrisicoverzekering bij NN wel tot stand was gekomen. Uit die e-mail blijkt namelijk dat aan [eiser] de vraag werd voorgelegd om de oude overlijdensrisicoverzekering te beëindigen. [gedaagde sub 2] had uit de begeleidende tekst van de echtgenoot van [eiser] kunnen afleiden dat hij een en ander niet goed begreep en om advies van [gedaagde sub 2] vroeg. [gedaagde sub 2] heeft ter zitting aangevoerd dat [gedaagde sub 1] naar aanleiding van de e-mail van 7 april 2020 telefonisch contact met de echtgenoot van [eiser] heeft gehad en toen heeft geadviseerd de oude overlijdensrisicoverzekering nog niet op te zeggen omdat hij niet zeker wist of de nieuwe overlijdensrisicoverzekering al dekking bood. Omdat [gedaagde sub 1] op dat moment in de auto zat, kon hij dat toen ook niet controleren. De rechtbank leidt daaruit af dat de echtgenoot van [eiser] op dat moment kennelijk ook niet kon bevestigen dat de nieuwe verzekering dekking bood. [gedaagde sub 2] heeft verder erkend dat zij op kantoor eenvoudig de status van de verzekering in haar systeem had kunnen controleren. Als zij dat na dit telefoongesprek had gedaan, was duidelijk geworden dat de aanvraagprocedure nog niet was afgerond. [gedaagde sub 2] had dan, met die informatie, [eiser] in niet mis te verstane bewoordingen op het risico van opzeggen kunnen wijzen en [eiser] kunnen adviseren in de nog te nemen stappen om het aanvraagproces van de nieuwe verzekering af te ronden. [gedaagde sub 2] heeft een en ander niet gedaan. Zij had er, in deze omstandigheden, rekening mee moeten houden dat [eiser] er (ten onrechte) van uitging dat er geen risico verbonden was aan het opzeggen van de oude verzekering. Of [gedaagde sub 2] mondeling heeft gewaarschuwd voor het opzeggen van de oude verzekering kan gelet op het voorgaande in het midden blijven. Vast staat immers dat zij [eiser] er niet op heeft gewezen dat de aanvraagprocedure voor nieuwe verzekering nog niet was afgerond. Het had wel op haar weg gelegen om dit te doen.
4.5.
De conclusie van het voorgaande dat [gedaagde sub 2] de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:401 BW heeft geschonden. Voor [gedaagde sub 1] geldt dat dat de hiervoor onder 4.1. omschreven zorgplicht ook op hem, als individuele beroepsbeoefenaar, rust. Door het schenden van deze zorgplicht, heeft [gedaagde sub 1] jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook ten aanzien van [gedaagde sub 2] (op grond van een tekortkoming) en [gedaagde sub 1] (op grond van onrechtmatige daad) worden toegewezen.
schending klachtplicht en rechtsverwerking
4.6.
[gedaagde sub 2] voert aan dat [eiser] niet aan de op haar rustende klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW heeft voldaan, omdat het [eiser] had moeten opvallen dat zij na enkele maanden nog geen polis of dekkingsbevestiging had ontvangen en desondanks daarover niet bij [gedaagde sub 2] heeft geklaagd. Dit verweer faalt. Artikel 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de prestatie, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar daarover heeft geprotesteerd.
De ratio van deze bepaling is dat de schuldenaar wordt beschermd tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. In dit geval was [gedaagde sub 2] er, door het telefoongesprek naar aanleiding van de e-mail van 7 april 2020, kennelijk van op de hoogte dat het onzeker was of er dekking bestond onder de (beoogde) nieuwe overlijdensrisicoverzekering. [gedaagde sub 2] had zelf op eenvoudige wijze kunnen controleren of dit het geval was, hetgeen ook op haar weg lag om te doen. Onder deze omstandigheden kan zij [eiser] niet verwijten dat zij het ontbreken van dekking onder de beoogde nieuwe verzekering eerder had moeten ontdekken en moeten melden.
4.7.
Ten aanzien van het beroep van [gedaagde sub 2] op rechtsverwerking, geldt hetzelfde. Van rechtsverwerking kan alleen sprake zijn als [eiser] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop of stilzitten is onvoldoende voor rechtsverwerking. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij [gedaagde sub 2] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van [gedaagde sub 2] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als [eiser] haar aanspraak alsnog geldend zou maken. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Ook uit de e-mail van 7 april 2020 en het daarop volgende telefoongesprek kon [gedaagde sub 2] niet afleiden dat [eiser] op dit punt geen nakoming van [gedaagde sub 2] meer verlangde. Ook het beroep op rechtsverwerking faalt derhalve.
schade en causaal verband
4.8.
[gedaagde sub 2] beroept zich erop dat het niet zeker is dat de overlijdensrisicoverzekering bij NN tot stand zou zijn gekomen, omdat zij niet bekend is met de (toenmalige) medische situatie van de echtgenoot van [eiser] , behalve dat hij destijds (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was. [gedaagde sub 2] heeft echter niet onderbouwd waarom dit ertoe zou leiden dat de overlijdensrisicoverzekering in zijn geheel niet tot stand zou zijn gekomen. Mogelijk had de verzekering tegen andere voorwaarden (zoals bijvoorbeeld een hogere premie) tot stand gekomen. Vanuit haar expertise als tussenpersoon, lag het op de weg van [gedaagde sub 2] om dit verweer nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan, zodat de rechtbank aan dit verweer voorbij gaat.
4.9.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat – indien [gedaagde sub 2] de op haar rustende zorgplicht niet had geschonden – voor het overlijden van de echtgenoot van [eiser] een overlijdensrisicoverzekering conform de aanvraag tot stand was gekomen bij NN voor een bedrag van € 135.000,00. Door de zorgplichtschending van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is dit bedrag bij het overlijden van de echtgenoot van [eiser] niet aan [eiser] uitgekeerd, zodat dit haar schade bedraagt.
eigen schuld
4.10.
Volgens [gedaagde sub 2] heeft [eiser] eigen schuld aan het ontstaan van de schade omdat zij (althans haar echtgenoot) ten onrechte en tegen het nadrukkelijke advies van [gedaagde sub 2] in, de overlijdensrisicoverzekering bij ABN AMRO heeft opgezegd. Als dit niet was gebeurd, dan had deze verzekering ten tijde van het overlijden van de echtgenoot van [eiser] dekking geboden tot een bedrag van € 127.000,00. De schade van [eiser] bedraagt volgens [gedaagde sub 2] dan ook niet meer dan het verschil van € 8.000,00. Daarbij voert [gedaagde sub 2] aan dat [eiser] nooit een polis heeft ontvangen en geen premie heeft betaald voor een overlijdensrisicoverzekering aan NN. [eiser] had daarom kunnen en moeten weten dat de verzekering niet tot stand was gekomen.
4.11.
[eiser] stelt dat zij ervan uit is gegaan dat de nieuwe verzekering was afgesloten, nadat zij de gezondheidsverklaringen bij NN had ingediend. Zij dacht de premie verwerkt was in de hypotheekbetalingen, zoals ook bij de Meegroeiverzekering van ABN AMRO het geval was.
4.12.
De rechtbank is met [gedaagde sub 2] van oordeel dat [eiser] er niet zonder meer van uit had mogen gaan dat de premiebetaling voor de overlijdensrisicoverzekering was verwerkt in de hypotheekbetalingen. Niet NN, maar IQWOON is immers de hypotheekverstrekker. Zij had zich bovendien actiever kunnen opstellen met betrekking tot de controle of de beoogde verzekering daadwerkelijk was afgesloten, voordat de oude verzekering werd opgezegd. De rechtbank ziet daarin reden om de schadevergoedingsplicht van [gedaagde sub 2] in verband met eigen schuld te verminderen. [eiser] mocht echter in hoge mate vertrouwen op de deskundigheid van de door haar ingeschakelde tussenpersoon. [gedaagde sub 2] heeft haar zorgplicht (ernstig) verzaakt door de status van de aanvraag van de overlijdensrisicoverzekering bij NN onvoldoende te monitoren. Met name het feit dat [gedaagde sub 2] na de e-mail van 7 april 2020 en het daaropvolgende telefoongesprek geen verdere actie ondernam, kon bij (de echtgenoot van) [eiser] de indruk wekken dat de nieuwe overlijdensrisicoverzekering in orde was. Het nalaten van [eiser] is dan ook een omstandigheid die qua verwijtbaarheid beperkter is dan de ernst van de normschending van de door haar ingeschakelde professionele adviseur. De rechtbank concludeert daarom dat met toepassing van de billijkheidscorrectie (artikel 6:101 lid 1 slot BW) 10 % van de schade voor rekening van [eiser] dient te blijven.
4.13.
Dat brengt met zich dat de vordering [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding tot het bedrag van € 121.500,00 zal worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank daarbij zal bepalen dat zij ieder hoofdelijk tot betaling veroordeeld worden.
wettelijke rente
4.14.
[eiser] vordert over het bedrag van de schadevergoeding de wettelijke rente “
vanaf het moment dat gedaagden in verzuim zijn”. [gedaagde sub 2] heeft daartegen het verweer gevoerd dat onduidelijk is welk moment daarmee wordt bedoeld. Aangezien op dit verweer door [eiser] niet is gereageerd en bovendien niet is gesteld of gebleken wanneer [gedaagde sub 2] volgens [eiser] precies in verzuim is geraakt, slaagt dit verweer. De wettelijke rente over het bedrag van € 121.500,00 wordt daarom toegewezen vanaf de datum van dagvaarding.
buitengerechtelijke incassokosten
4.15.
[eiser] vordert daarnaast nog een bedrag van € 2.571,25 aan buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde sub 2] voert daartegen het verweer dat [eiser] geen belang heeft bij de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten, omdat zij een rechtsbijstandsverzekering heeft en zij zelf geen buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Dat verweer is door [eiser] niet weersproken, zodat de vordering zal worden afgewezen.
proceskosten
4.16.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
140,06
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.453,06

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 2] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eiser] en dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk, zo dat als de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 121.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 7 mei 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk, zo dat als de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van € 6.453,06, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graaf en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.