Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming Regio Zuidwest Nederland heeft verzocht om de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind voor de duur van drie maanden. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van ernstige zorgen over de moeder, die zwanger is van het ongeboren kind en die sinds oktober 2023 geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De moeder heeft drie kinderen uit een eerdere relatie, die sinds 2020 uit huis zijn geplaatst vanwege huiselijk geweld. De Raad heeft vastgesteld dat de moeder nauwelijks bereikbaar is en niet op afspraken verschijnt, wat leidt tot ernstige zorgen over haar opvoedcapaciteiten en middelengebruik. Tijdens de mondelinge behandeling was de moeder niet aanwezig, evenals de vader van het ongeboren kind en een vertegenwoordiger van de Stichting Jeugdbescherming Brabant.
De kinderrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, hoewel een ongeboren kind geen drager is van rechten en plichten, het kind op grond van artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek als reeds geboren kan worden aangemerkt indien zijn of haar belang dit vordert. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om de voorlopige ondertoezichtstelling toe te wijzen, gezien de ernstige zorgen over de zorg- en opvoedcapaciteiten van de moeder. De kinderrechter heeft besloten om het ongeboren kind voorlopig onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, met ingang van 21 maart 2024 en tot 21 juni 2024.