ECLI:NL:RBZWB:2024:5210

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
23/3107
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg had op 3 februari 2023 een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende, die niet tijdig had betaald voor zijn parkeervergunning. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende op de datum van de controle geen geldige parkeervergunning had. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende de verschuldigde belasting niet had voldaan, wat betekent dat de vergunning niet van kracht was. De rechtbank weerlegt de argumenten van de belanghebbende, waaronder de stelling dat de auto niet op de aangegeven locatie geparkeerd stond en dat er geen daadwerkelijke controle heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de naheffingsaanslag rechtmatig is. Wel wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht aan de belanghebbende, omdat niet duidelijk is of de bewijsstukken van het parkeren tijdig zijn verstrekt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht op hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 mei 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 25 juli 2024 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Feiten

2. Belanghebbende beschikt over een parkeervergunning die onder andere geldig is in de [adres] in [plaats] (de parkeervergunning). Voor deze parkeervergunning ontvangt belanghebbende maandelijks een factuur voor het voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting voor de opvolgende maand.
2.1.
Met betrekking tot de vergunning voor de periode 3 februari 2023 tot en met 2 maart 2023 heeft belanghebbende met dagtekening 12 januari 2023 de hiervoor beschreven factuur gekregen. Deze factuur heeft hij niet (tijdig) betaald.
2.2.
Op 3 februari 2023 om 14:17 uur is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd voor het parkeren van de auto met [kenteken] aan de [adres] te [plaats]. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan. De naheffingsaanslag bestaat uit een bedrag van € 1 aan belasting en € 53,77 aan kosten voor de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de door belanghebbende aangevoerde beroepsgronden.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
3.2.
Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2023 van de gemeente Tilburg (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Gronden belanghebbende
3.3.
Belanghebbende voert aan dat de auto niet aan de [adres] geparkeerd stond. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Met de foto’s die behoren tot het procesdossier heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijden van het opleggen van de naheffingsaanslag in de [adres] geparkeerd stond. De enkele stelling van belanghebbende dat dit niet het geval was, kan dat niet succesvol weerleggen. Daar komt bij dat belanghebbende zichzelf tegenspreekt, omdat elders in het dossier hij in vragende zin beschrijft dat de auto mogelijk in een aangrenzende straat stond.
3.4.
De [adres] is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. (artikel 2 aanhef en onder a van de Verordening en artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit Betaald parkeren 2023-1).
3.5.
Artikel 2 van de Verordening bepaalt dat onder de naam “parkeerbelastingen” de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting terzake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting terzake van een gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de in het hiervoor genoemde artikel onder a bedoelde belasting niet (tijdig) heeft voldaan. Het geschil spitst zich toe op de aannemelijkheid van het van kracht zijn van de parkeervergunning van belanghebbende.
3.7.
De rechtbank overweegt dat van parkeren met een vergunning alleen sprake is indien bij het parkeren wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en als de voor die vergunning verschuldigde belasting is voldaan. Is aan één of meer van deze voorwaarden niet voldaan of is deze belasting niet betaald, dan is geen sprake van parkeren met die vergunning.
3.8.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de betaling voor het onderhavige tijdvak (vanaf 3 februari 2023) niet of niet tijdig door de heffingsambtenaar is ontvangen. Daaruit volgt dat de parkeervergunning op de datum van parkeren op 3 februari 2023 niet van kracht was.
3.9.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat hij geen herinnering tot het betalen van de parkeervergunning heeft ontvangen doet niet af aan het oordeel van de rechtbank, omdat het niet tijdig overschrijven van het voor de parkeervergunning verschuldigde bedrag voor rekening van belanghebbende komt. Vast staat dat de heffingsambtenaar tijdig een factuur voor de betaling heeft toegezonden en dat deze door belanghebbende is ontvangen. Belanghebbende is vervolgens zelf verantwoordelijk voor de tijdige betaling van (de verlenging van) de parkeervergunning. De heffingsambtenaar is niet wettelijk verplicht een vergunninghouder daaraan te herinneren. Het getuigt van zorgvuldigheid van een bestuursorgaan als zij belastingplichtigen eraan herinnert dat nog geen betaling heeft plaatsgevonden, maar met het uitblijven ervan in dit geval heeft de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig gehandeld.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende op 3 februari 2023 niet beschikte over een geldige parkeervergunning. Er is niet op enig andere wijze parkeerbelasting betaald voor de dag en tijd van de controle. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is in zoverre terecht opgelegd.
3.11.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de ‘boete’ [1] enkel opgelegd is omdat de parkeervergunning niet verlengd was en dat er geen daadwerkelijke parkeercontrole heeft plaatsgevonden. Deze stelling slaagt niet. De rechtbank verwijst naar de foto’s die op het moment van de controle zijn genomen met vermelding van de datum en het tijdstip waarop ze zijn genomen. Daaruit leidt de rechtbank af dat de onderhavige naheffingsaanslag naar aanleiding van een controle is opgelegd.
3.12.
Tenslotte heeft belanghebbende aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar is ondertekend namens de heffingsambtenaar en de invorderingsambtenaar van de gemeente Tilburg terwijl de heffingsambtenaar ook de naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet slaagt nu de bezwaarfase juist is bedoeld voor een heroverweging van het bestreden besluit. [2] Kenmerk daarvan is dat het bezwaar wordt ingesteld bij hetzelfde bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Op zichzelf is de stelling van belanghebbende juist voor zover deze verwijst naar het verbod dat de heroverweging door dezelfde ambtenaar wordt gedaan als de ambtenaar die in mandaat de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Een dergelijke ontoelaatbare dubbelrol moet dan wel expliciet uit de beschikking en de uitspraak op bezwaar blijken. Dat is hier niet het geval. Het hoogste rechtscollege in Nederland, de Hoge Raad, heeft geoordeeld dat als sprake is van een algemene ondertekening namens het hoofd van de afdeling die is belast met de heffing en invordering van belasting, dan geen sprake is van aanslagoplegging in mandaat. [3] De rechtbank heeft in dit dossier ook geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat dat in dit geval anders is.
3.13.
Tot slot verwijst belanghebbende naar de verhouding tot het maandelijks verschuldigde bedrag van € 4, de omstandigheid dat hij kort na deze gebeurtenis zijn gedrag heeft aangepast in de vorm van het instellen van een automatische incasso en de omstandigheid dat direct op de 1e dag van het tijdvak waarvoor niet is betaald, al is nageheven. Deze omstandigheden leiden op zichzelf niet ertoe dat de naheffingsaanslag niet opgelegd had mogen worden. Het belastingrecht ken bovendien geen toets aan redelijkheid en billijkheid. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen om het griffierecht te vergoeden. Dat is ingegeven door het feit dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid of de heffingsambtenaar de bewijsstukken van het parkeren aan belanghebbende heeft verstrekt. Niet uitgesloten is dat belanghebbende niet bekend was met deze bewijsstukken ten tijde van het instellen van beroep. Omdat een zitting achterwege is gebleven laat de rechtbank het procesrisico van dit aspect voor rekening van de heffingsambtenaar komen.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht terug. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 29 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.De naheffingsaanslag parkeerbelasting.
2.Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Hoge Raad 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9084, te raadplegen op www.rechtspraak.nl