Op 31 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eisers in hoofdzaak] en [gedaagden in hoofdzaak]. De eisers vorderden een veroordeling van de gedaagden tot hetgeen in de dagvaarding was omschreven, met veroordeling van de gedaagden in de proceskosten. De gedaagden voerden (voorwaardelijk) verweer en vroegen om afwijzing van de vordering, met veroordeling van de eisers in de proceskosten. In een incident vroegen de eiseressen in het incident om de zaak te verwijzen naar de kantonrechter, die volgens hen bevoegd was om van de vordering kennis te nemen. De verweerders in het incident erkenden dat de vordering ook bij de kantonrechter kon worden voorgelegd en stelden dat er geen kostenverhogend aspect was aan de procedure door deze doorzending.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van de verweerders in het incident een onderwerp betrof dat op grond van artikel 93 onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door de kantonrechter behandeld moest worden, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering. Daarom werd de zaak verwezen naar de kamer voor kantonzaken van de rechtbank. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. In de hoofdzaak verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om van de vordering van de eisers kennis te nemen en verwees de zaak naar de rolzitting van het team Civiel recht, Cluster I Civiele kantonzaken, locatie Breda, met de mededeling dat partijen niet hoeven te verschijnen op de rolzitting. Tevens werd aangegeven dat het griffierecht verlaagd zou worden en dat teveel betaald griffierecht door de griffier zou worden teruggestort.