In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, had een boete ontvangen voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden op 25 juli 2022. De officier van justitie had het beroep tegen de boete ongegrond verklaard, waarna de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 7 juni 2024 waren de betrokkene en zijn gemachtigde niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger, mr. I.M.E. van der Meijden, was wel aanwezig.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaringen van twee verbalisanten. De gemachtigde van de betrokkene betwistte de gedraging en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was, omdat de verbalisant geen details had gegeven over het apparaat. De kantonrechter oordeelde echter dat de verklaring van de verbalisant voldoende was om de boete te rechtvaardigen, ook al waren er geen specifieke details over het type smartphone gegeven. De kantonrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de waarneming van de verbalisanten.
De uitspraak benadrukt dat in zaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) de verklaring van de verbalisant in beginsel voldoende is, tenzij er specifieke feiten zijn die aan de juistheid van die verklaring twijfelen. De kantonrechter concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen reden was om deze te matigen.