In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had een administratieve sanctie opgelegd gekregen wegens het handelen in strijd met een geslotenverklaring voor motorvoertuigen op de Houtmarkt in Breda op 22 juni 2022. De gemachtigde stelde dat de boete niet redelijk was, gezien de omstandigheden waaronder de gedraging had plaatsgevonden, en voerde aan dat er werkzaamheden waren en dat de bebording niet goed zichtbaar was. De officier van justitie had het beroep eerder ongegrond verklaard, waarna de gemachtigde het beroep bij de kantonrechter had ingesteld.
Tijdens de zitting op 7 juni 2024 is de zaak behandeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat uit de stukken, met name de verklaring van de verbalisant, voldoende blijkt dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant en dat de boete terecht was opgelegd. Ook was er geen reden om de boete te matigen, aangezien er te weinig aanknopingspunten waren om de feiten in twijfel te trekken. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.