In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het handelen in strijd met een geslotenverklaring voor motorvoertuigen op de Houtmarkt in Breda op 19 november 2022. De gemachtigde van de betrokkene heeft beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna is het beroep door de gemachtigde voorgelegd aan de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 7 juni 2024 heeft de gemachtigde aangevoerd dat de boete niet redelijk was, gezien de omstandigheden waaronder de gedraging had plaatsgevonden. Hij stelde dat er eerst een waarschuwingsperiode had moeten zijn, en dat de officier van justitie de bewijslast had om aan te tonen dat de gedraging was verricht. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie heeft echter betoogd dat er geen waarschuwingsperiode meer van toepassing was op het moment van de gedraging.
De kantonrechter heeft de stukken in het dossier, waaronder de verklaring van de verbalisant, bestudeerd en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was dat de gedraging had plaatsgevonden. De kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant en heeft de boete terecht opgelegd geacht. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.