In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De kinderrechter heeft het verzoek van de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland afgewezen, omdat de veiligheid van de minderjarigen in de thuissituatie voldoende kan worden gewaarborgd met de inzet van nieuwe hulpverlening en een veiligheidsplan. De ouders, die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, hebben recentelijk hulpverlening vanuit MST CAN aanvaard en zijn gemotiveerd om aan hun persoonlijke problematiek te werken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat, hoewel er nog veel verbeteringen nodig zijn, de ouders stappen hebben gezet in de goede richting en dat een uithuisplaatsing een traumatische ervaring voor de minderjarigen zou zijn. De kinderrechter heeft de GI aangeraden om een nieuwe aanpak te overwegen om de samenwerking met de ouders te bevorderen.
De procedure begon met een verzoekschrift van de GI op 27 december 2023, waarna een mondelinge behandeling op 17 januari 2024 volgde. Tijdens deze behandeling waren de ouders, hun advocaat, een vertegenwoordiger van de GI en een deskundige aanwezig. De kinderrechter heeft de feiten en de standpunten van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de ouders bereid zijn om samen te werken met de hulpverlening, wat een positieve ontwikkeling is. De kinderrechter heeft benadrukt dat de ouders nu de kans moeten grijpen om de situatie van de minderjarigen te verbeteren en dat er geen ruimte is voor weerstand tegen de adviezen van professionals.
De beslissing is mondeling gegeven en op schrift gesteld op 31 januari 2024, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.