In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een vergunninghoudersplaats zonder de vereiste vergunning. De gemachtigde van de betrokkene heeft beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de gemachtigde beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 7 juni 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de officier van justitie was vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete is opgelegd, voldoende is aangetoond door de verklaring van de verbalisant. De kantonrechter heeft echter ook rekening gehouden met de omstandigheden die de gemachtigde heeft aangevoerd, waaronder de schending van de hoorplicht door de officier van justitie. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de betrokkene niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, wat in strijd is met de wet. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het beroep gegrond is en de beslissing van de officier van justitie vernietigd moet worden.
Daarnaast heeft de kantonrechter vastgesteld dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, aangezien de procedure langer dan twee jaar heeft geduurd. Dit heeft geleid tot een verdere matiging van de boete. Uiteindelijk heeft de kantonrechter besloten de boete te matigen tot € 42,19, plus administratiekosten, en heeft de officier van justitie opgedragen het teveel betaalde bedrag aan de betrokkene terug te betalen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep.