In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd voor het handelen in strijd met een geslotenverklaring op de Keizerstraat te Breda op 11 mei 2022. Betrokkene had tegen de boete beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 7 juni 2024 was de officier van justitie vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze, terwijl betrokkene niet aanwezig was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant. Betrokkene had aangevoerd dat de boete niet redelijk was, omdat hij niet op de hoogte was van de geslotenverklaring. De officier van justitie stelde echter dat de verbalisant de bevoegdheid had om een boete op te leggen.
De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er sprake was van schending van de hoorplicht, omdat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat ook aanleiding gaf tot matiging van de boete. Uiteindelijk werd de boete gematigd tot € 33,75, en werd de beslissing van de officier van justitie vernietigd.