In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had een boete ontvangen voor het parkeren van een voertuig op een plaats die bestemd is voor onmiddellijk laden en lossen van goederen. De gedraging vond plaats op 14 oktober 2022. De gemachtigde voerde aan dat de gedraging niet had plaatsgevonden, omdat hij bezig was met laden en lossen. Hij voegde een order bij zijn beroepschrift ter onderbouwing van zijn standpunt. Tijdens de zitting werd door de gemachtigde verklaard dat hij met een steekkarretje een doos naar een slijterij had gebracht, wat ongeveer tien minuten in beslag nam.
De officier van justitie, vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze, verzocht het beroep ongegrond te verklaren, onder verwijzing naar de verklaring van de verbalisant die stelde dat er gedurende tien minuten geen activiteit met het voertuig was. De kantonrechter oordeelde dat de gedraging voldoende was vastgesteld, maar dat er aanleiding was om de boete te matigen. Dit was het gevolg van een schending van de hoorplicht, aangezien de gemachtigde niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie. De kantonrechter matigde de boete met 25% en bepaalde dat de uiteindelijke boete € 56,25 zou bedragen, met terugbetaling van het teveel betaalde bedrag aan de betrokkene.
De beslissing van de kantonrechter was dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond werd verklaard, de beslissing werd vernietigd en de boete werd aangepast. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.