In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een plek waar volgens een onderbord een verbod gold. Betrokkene stelde echter dat hij op vakantie was van 25 juli 2022 tot en met 21 augustus 2022 en dat hij niet op de hoogte was van de nieuwe verbodsborden die pas kort voor zijn terugkomst waren geplaatst. Hij voerde aan dat hij een parkeervergunning had voor de betreffende straat en dat hij niet de mogelijkheid had gekregen om zijn voertuig te verplaatsen. De gemeente Breda had volgens betrokkene ook geen adequate communicatie gevoerd over de nieuwe regels.
De officier van justitie had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, maar de kantonrechter oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de gedraging had plaatsgevonden. De rechter benadrukte dat er geen overtreding kon zijn, omdat de boete was opgelegd voor een gedraging die niet had plaatsgevonden, aangezien de verbodsborden nog niet waren geplaatst op het moment dat betrokkene zijn auto parkeerde. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde zowel de beslissing van de officier van justitie als de beschikking waarbij de boete was opgelegd. Tevens werd de officier van justitie opgedragen het betaalde bedrag van € 109,- aan betrokkene terug te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.H.C. van Eck, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.