ECLI:NL:RBZWB:2024:546
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Ontruiming van gehuurde woning met onduidelijkheid over huurcontracten en betalingsverplichtingen
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een gehuurde woning. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. S. Meeuwsen, vorderde ontruiming van het gehuurde pand en betaling van achterstallige huur door de gedaagden. De gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], voerden verweer en stelden dat zij huurbetalingen aan een derde partij, [naam 4], hadden gedaan en dat er onduidelijkheid bestond over de geldigheid van de huurovereenkomsten.
De rechtbank oordeelde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd dat de gedaagden zonder recht of titel in het gehuurde verbleven. De kantonrechter stelde vast dat de gedaagden het gehuurde inmiddels hadden verlaten, waardoor de vordering tot ontruiming tegen hen werd ingetrokken. De vordering tegen [gedaagde sub 4] werd afgewezen, omdat hij volgens de rechtbank gerechtigd was om in het gehuurde te blijven wonen op basis van een huurovereenkomst die tot 15 februari 2024 liep.
Daarnaast werd de vordering tot betaling van huur afgewezen, omdat de rechtbank niet aannemelijk achtte dat de gedaagden de volledige huurachterstand aan de eiseres verschuldigd waren. De kantonrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de vorderingen van de eiseres te onderbouwen, en dat de gedaagden niet verantwoordelijk waren voor de huurbetalingen vanaf 1 januari 2024. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.