ECLI:NL:RBZWB:2024:5468

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
10944633 CV EXPL 24-550
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Luijks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huur door zoon na overlijden moeder; geen duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van de eiser, [de medebewoner]. De eiser vorderde dat hij de huurovereenkomst met de Stichting Woningmaatschappij Vlissingen (SWV) mocht voortzetten, gebaseerd op artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hij stelde dat hij sinds januari 2023 zijn hoofdverblijf in de woning had en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde. De SWV betwistte deze claims en vorderde in reconventie ontruiming van de woning, stellende dat de eiser niet als medehuurder kon worden gekwalificeerd.

De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter concludeerde dat de samenwoning van korte duur was en dat de zorgrelatie tussen de eiser en zijn moeder niet voldeed aan de vereisten voor een duurzame huishouding. De vordering van de eiser werd afgewezen, en de SWV werd in het gelijk gesteld. De eiser werd veroordeeld tot ontruiming van de woning en moest de proceskosten betalen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding en de voorwaarden waaronder een huurovereenkomst kan worden voortgezet na het overlijden van een huurder.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10944633 \ CV EXPL 24-550
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van
[naam],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [de medebewoner] ,
gemachtigde: mr. W.T.J. Schieman,
tegen
STICHTING WONINGMAATSCHAP VLISSINGEN,
te Driebergen-Rijsenburg,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: SWV,
gemachtigde: mr. A.W. van Luipen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 maart 2024;
- de mondelinge behandeling van 10 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waar door de gemachtigde van SWV spreekaantekeningen zijn voorgedragen en overgelegd.
1.2.
Ten slotte heeft de kantonrechter vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[de medebewoner] woont in de woning aan de [adres] (hierna: de woning). [de medebewoner] is sinds 13 januari 2023 ingeschreven op het adres. Deze woning werd gehuurd van SWV door mevrouw [de huurder] . [de medebewoner] is de zoon van mevrouw [de huurder] (hierna: moeder).
2.2.
De moeder van [de medebewoner] is overleden op [datum] 2023.
2.3.
Op 24 oktober 2023 heeft [de medebewoner] SWV telefonisch doorgegeven dat zijn moeder is overleden.
2.4.
SWV heeft op 15 december 2023 [de medebewoner] verzocht om de woning uiterlijk op 1 februari 2024 op te leveren.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie
3.1.
[de medebewoner] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat hij de huurovereenkomst tussen wijlen mevrouw [de huurder] en SMV mag voortzetten. Ook vordert hij dat SWV wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[de medebewoner] baseert zijn vordering op artikel 7:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). [de medebewoner] stelt dat hij vanaf januari 2023 zijn hoofdverblijf heeft in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn moeder. [de medebewoner] stelt in het kader van een gemeenschappelijke huishouding dat zij samen aten, ze afwisselend van elkaar kookten en ook samen activiteiten ondernamen in Zeeland. [de medebewoner] zorgde voor de wekelijkse schoonmaak en de boodschappen. Zijn moeder voldeed de huur en de vaste lasten, [de medebewoner] nam de andere lasten voor zijn rekening zoals boodschappen, vervoer en uitjes. Wat betreft de duurzaamheid van deze gemeenschappelijke huishouding, stelt [de medebewoner] dat hij na zijn echtscheiding bewust vanuit België is teruggekeerd naar Vlissingen om daar te wonen met zijn moeder en voor haar te zorgen vanwege haar hoge leeftijd en dat zij niet eenzaam zou zijn. Ook voert hij aan dat hij vanwege zijn 61-jarige leeftijd geen voornemen heeft gehad om wederom te gaan uitvliegen om bijvoorbeeld een gezin te stichten of met een partner samen te leven. Verder stelt [de medebewoner] dat hij voldoende financiële waarborg biedt voor het betalen van de huur.
3.2.
SWV concludeert tot afwijzing van de vordering in conventie en veroordeling van [de medebewoner] in de proceskosten. In reconventie vordert SWV bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het volgende:
I. Een verklaring voor recht dat [de medebewoner] niet is te kwalificeren als medehuurder in de zin van de wet, noch voldoet aan de vereisten als gesteld in art. 7:268 lid 2 BW en om die reden zonder recht of titel in de woning verblijft;
II. [de medebewoner] te veroordelen tot betaling van eventuele achterstallige huur of gebruikersvergoeding op grond van art. 7:268 lid 5 BW;
III. [de medebewoner] te veroordelen tot ontruiming van de woning binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, met afgifte van de sleutels aan SWV;
IV. De [de medebewoner] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
SWV betwist dat [de medebewoner] zijn hoofdverblijf heeft in de woning, nu dit onvoldoende door [de medebewoner] is onderbouwd. Ook betwist SWV dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens SWV is het onwaarschijnlijk dat de situatie een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan opleveren, nu [de medebewoner] na een echtscheiding bij zijn moeder is ingetrokken. Ook was de daadwerkelijke periode van samenwonen heel kort. Tot slot beroept SWV zich op de afwijzingsgrond van onvoldoende waarborg vanuit financieel oogpunt (artikel 7:268 lid 3 sub b BW). SWV stelt dat [de medebewoner] onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vordering in conventie en de vordering in reconventie beoordeelt de kantonrechter deze vorderingen hieronder gezamenlijk.
4.2.
In deze zaak gaat het om de vraag of [de medebewoner] gerechtigd is de huur voort te zetten nu zijn moeder is overleden. Voor het toewijzen van deze vordering is vereist dat [de medebewoner] zijn hoofdverblijf heeft in de woning en dat hij met zijn een moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (artikel 7:268 lid 2 BW), tenzij hij vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en als hij, voor zover die is vereist, geen huisvestigingsvergunning overlegt (artikel 7:268 lid 3 BW). Nu door SWV een beroep is gedaan op de afwijzingsgrond van onvoldoende financiële waarborg, wordt de vordering in beginsel toegewezen wanneer vastgesteld kan worden dat [de medebewoner] zijn hoofdverblijf heeft in de woning, met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad én [de medebewoner] over voldoende financiële waarborg beschikt.
4.3.
De stelplicht en de bewijslast ter zake van het hoofdverblijf en de duurzame gemeenschappelijke huishouding ligt bij [de medebewoner] . Indien vast komt te staan dat [de medebewoner] zijn hoofdverblijf heeft in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn moeder, dan ligt de stelplicht en de bewijslast ter zake van de onvoldoende financiële waarborg bij SWV, nu zij zich beroept op deze afwijzingsgrond.
Hoofdverblijf
4.4.
SWV betwist dat [de medebewoner] zijn hoofdverblijf heeft in de woning, maar gelet op het door [de medebewoner] overgelegde uittreksel van het BRP en bij gebreke van enige contra-indicatie gaat de kantonrechter ervan uit dat [de medebewoner] zijn hoofdverblijf heeft in de woning.
Gemeenschappelijke huishouding
4.5.
Van een gemeenschappelijke huishouding is veelal sprake wanneer woonkosten en/of kosten van levensonderhoud worden gedeeld, huishoudelijke taken gezamenlijk worden uitgevoerd, gezamenlijk huisinrichting of gebruiksvoorwerpen worden aangeschaft, gewoonlijk gezamenlijk wordt gegeten, vrije tijd gezamenlijk wordt doorgebracht en/of de huishouding wederkerig is. Ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor de ‘samenwoner’ (in dit geval dus [de medebewoner] ) een verzwaarde stelplicht in die zin dat voldoende concrete feiten en omstandigheden over de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd.
4.6.
Gelet op het hierboven weergegeven toetsingskader en met name de verzwaarde stelplicht die hierbij geldt, is de kantonrechter van oordeel dat [de medebewoner] onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerde. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.7.
In de eerste plaats is niet gebleken dat financieel gezien sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. [de medebewoner] heeft digitale kassabonnen overgelegd, maar hieruit volgt nog niet dat hij deze boodschappen ook heeft betaald. Ook de bankafschriften met daarop afschrijvingen bij verschillende supermarkten tonen niet aan dat hij structureel de boodschappen betaalde. De overgelegde bankafschriften met daarop afschrijvingen bij tankstations wijzen eveneens niet op een gemeenschappelijke huishouding, nu hieruit niet volgt dat hij structureel de benzinekosten betaalde en dat al deze benzinekosten ten behoeve van de huishouding zijn gemaakt. Verder is de stelling van [de medebewoner] dat hij etentjes en uitstapjes betaalde niet nader onderbouwd. Daarbij zouden ook alle contracten van het huishouden op de naam van de moeder van [de medebewoner] staan.
4.8.
Verder is de kantonrechter van oordeel dat de samenwoning niet wederkerig is geweest. Uit de verklaringen van [de medebewoner] volgt dat sprake is geweest van eenzijdige zorg. Het ‘zorgen voor’ is een van de hoofdredenen geweest voor [de medebewoner] om bij zijn moeder in te trekken: zij was op leeftijd en kon daardoor de hulp van [de medebewoner] goed gebruiken. Vanwege de hoge leeftijd van zijn moeder, kwam het wat betreft de huishoudelijke taken en verzorging aan op [de medebewoner] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de medebewoner] verklaard dat hij schoonmaakte en andere huishoudelijke taken deed en de boodschappen deed. Ook bracht hij zijn moeder regelmatig op allerlei plekken. De omstandigheid dat zijn moeder veelal het koken voor haar rekening nam en bij de aanvang van het samenwonen in een goede gezondheid verkeerde, brengt onvoldoende gewicht in de schaal en kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van een wederkerige en daarmee gemeenschappelijke huishouding.
Duurzaamheid
4.9.
Daarnaast is ook geen sprake geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.10.
Een duurzame gemeenschappelijke huishouding houdt onder meer in dat deze gericht moet zijn op het voort blijven bestaan van de gemeenschappelijke huishouding, toekomstgericht dus. Als uitgangspunt geldt dat de huishouding van een meerderjarig kind met een ouder alleen onder bijzondere omstandigheden als een duurzame huishouding wordt aangemerkt, omdat volwassen kinderen in beginsel op zichzelf (gaan) wonen. Er is in dat geval geen sprake van een duurzame, maar aflopende huishouding. Dat kan onder meer anders zijn bij – zoals hier het geval – ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouder(s) intrekken. Maar ook in die situatie geldt dat alleen onder bijkomende omstandigheden de huishouding als duurzaam kan worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, hier van belang.
4.11.
Gelet op het hierboven weergegeven toetsingskader, is de kantonrechter van oordeel dat het duurzame karakter van de samenwoning ontbreekt. In de eerste plaats heeft de samenwoning slechts een halfjaar geduurd. Dat is in beginsel onvoldoende om uit te gaan van duurzaam karakter. Maar [de medebewoner] heeft daarnaast ook geen (bijkomende) bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit moet volgen dat hij en zijn moeder de bedoeling hadden om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren. [de medebewoner] is na zijn echtscheiding vanuit België naar zijn moeder in Vlissingen verhuisd, omdat hij een woonruimte nodig had en, zo verklaarde [de medebewoner] tijdens de mondelinge behandeling, zijn moeder had voorgesteld dat hij bij haar kon wonen en dan ook voor haar kon zorgen. Vanaf het begin van de inwoning is het dus de bedoeling geweest dat [de medebewoner] voor zijn moeder zou zorgen en hij een woonruimte zou hebben na de echtscheiding. Niets wijst erop dat [de medebewoner] ook met zijn moeder zou zijn gaan samenwonen als zij niet zorgbehoevend was geweest of als [de medebewoner] een (betaalbare) woonruimte voor zichzelf in de regio Vlissingen kon vinden na de echtscheiding. [de medebewoner] heeft juist tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat er een woningnood is en hij geen huis had. Daar komt nog bij dat op het moment dat [de medebewoner] bij zijn moeder introk, zijn moeder 88 jaar oud was. Gezien deze hoge leeftijd was van begin af aan al sprake van een aflopende samenlevingssituatie, want hoewel zij op het moment dat [de medebewoner] introk nog in goede gezondheid verkeerde, was de kans wel aannemelijk dat zij in ieder geval binnen enkele jaren zou komen te overlijden.
4.12.
De conclusie is dan ook dat geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dat betekent dat [de medebewoner] niet aan de vereisten voldoet om de huur voort te zetten. De vordering van [de medebewoner] zal daarom worden afgewezen.
Ontruiming
4.13.
Gezien de uitkomst van de procedure in conventie, verblijft [de medebewoner] zonder geldige titel in de woning. Hij dient die dan ook te ontruimen en te verlaten. De eis in reconventie tot ontruiming van de woning wijst de kantonrechter dan ook toe.
4.14.
Op grond van artikel 7:268 lid 5 BW is [de medebewoner] aan SWV een gebruikersvergoeding verschuldigd tot de dag van ontruiming van de woning. Deze gebruikersvergoeding is de hoogte van de huurprijs die hij had moeten betalen als hij huurder was geweest.
4.15.
In tegenstelling tot wat SWV heeft gevorderd, hoeft [de medebewoner] niet de woning al binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen. Hij hoeft de woning pas te ontruimen binnen zeven dagen na aanschrijving van de deurwaarder nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden. De ontruimingsvordering van SWV kan namelijk niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden op basis van het wettelijke uitgangspunt van artikel 7:268 lid 2 BW. Dit artikel bepaalt, kort gezegd, dat de medebewoner de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op zijn vordering tot voortzetting van de huur. Deze bepaling sluit daarom in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een afwijzend vonnis uit en de kantonrechter ziet geen grond om hiervan af te wijken. SWV moet daarom wachten met het ten uitvoer leggen van de ontruiming totdat het vonnis onherroepelijk is geworden.
Proceskosten
4.16.
[de medebewoner] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen in zowel conventie als reconventie.
4.17.
De proceskosten van SWV worden in conventie vastgesteld op € 542,00 aan salaris gemachtigde (2,00 punten x € 271,00) en € 135,50 aan nakosten. In totaal moet [de medebewoner] daarom in conventie aan SWV € 677,5‬0 aan proceskosten betalen.
4.18.
Voor de eis in reconventie van SWV geldt dat het salaris van de gemachtigde wordt vastgesteld op € 204,00 (2 x 0,5 punten x € 204,00) en € 102,00 aan nakosten. In totaal moet [de medebewoner] daarom in reconventie aan SWV € 306,00 aan proceskosten betalen.
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.20.
SWV heeft verzocht om de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in conventie en in reconventie. Deze vordering wijst de kantonrechter toe.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [de medebewoner] af,
5.2.
veroordeelt [de medebewoner] uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten van € 677,5‬0, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald en te vermeerderen met de kosten van betekening als [de medebewoner] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in reconventie
5.3.
bepaalt dat [de medebewoner] niet te kwalificeren is als medehuurder in de zin van de wet, noch voldoet aan de vereisten als gesteld in art. 7:268 lid 2 BW en om die reden zonder recht of titel in de woning verblijft;
5.4.
veroordeelt [de medebewoner] uitvoerbaar bij voorraad om vanaf heden tot zijn ontruiming de maandelijks verschuldigde gebruikersvergoeding te betalen die gelijk staat aan de geldende huurprijs;
5.5.
veroordeelt [de medebewoner] de woning te ontruimen en te verlaten binnen zeven dagen na aanschrijving door de deurwaarder nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, met afgifte van de sleutels aan SWV;
5.6.
veroordeelt [de medebewoner] uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten van € 306,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald en te vermeerderen met de kosten van betekening als [de medebewoner] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Luijks en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.