In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden, met de argumentatie dat er nog werk aan de winkel was met betrekking tot de ontwikkeling van de kinderen en de communicatie tussen de ouders. De ouders, de moeder en de vader, zijn belast met het ouderlijk gezag en de kinderen wonen bij de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling gaven de oudste twee minderjarigen aan geen contact meer te willen met hun vader en dat ze rust willen. De kinderrechter heeft de procedure en de ingediende stukken beoordeeld, waaronder het verzoekschrift van de Raad en de standpunten van de ouders en de gecertificeerde instellingen. De kinderrechter concludeerde dat er geen sprake was van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen, aangezien het goed met hen gaat en zij aangeven dat de druk om contact met hun vader te hebben hen stress bezorgt. De kinderrechter heeft het verzoek van de Raad afgewezen, met de overweging dat de huidige situatie voor de kinderen het beste is en dat een nieuwe ondertoezichtstelling hen alleen maar onrust zou brengen. De kinderrechter benadrukte dat de ouders zelf de verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun situatie zonder de kinderen hierin te belasten.