In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen, waartegen hij beroep had ingesteld bij de officier van justitie. Deze had het beroep ongegrond verklaard, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 2 juli 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De gedraging die aan de boete ten grondslag lag, was het niet inleveren van kentekenplaten van een voertuig dat niet meer aan de wettelijke eisen voldeed. Betrokkene voerde aan dat hij de boete had ontvangen nadat het voertuig was verkocht en dat hij bewijs had overgelegd van een APK-keuring in Litouwen. De zittingsvertegenwoordiger verzocht om matiging van de boete met 25% omdat betrokkene niet was gehoord door de officier van justitie, wat in strijd was met de wet.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging voldoende was vastgesteld en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, de schending van de hoorplicht door de officier van justitie leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier gegrond was. De kantonrechter matigde de boete en droeg de officier van justitie op het te veel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A.B. Scheltema Beduin, bijgestaan door griffier C.G. Zevenhuijzen.