ECLI:NL:RBZWB:2024:5547

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
10944460 / CV EXPL 24-537 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Kool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een factuur voor geneeskundige behandeling en de gevolgen van onverzekerdheid op de vergoeding door de zorgverzekeraar

In deze zaak vordert het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis B.V. (ADRZ) betaling van een factuur van € 1.085,64 voor geneeskundige behandelingen die zijn verleend aan de gedaagde. De gedaagde heeft op 11 september 2020 een overeenkomst tot geneeskundige behandeling gesloten met ADRZ, maar was op dat moment onverzekerd. De gedaagde heeft na deze datum wel een zorgverzekering afgesloten, maar ADRZ stelt dat de startdatum van de behandeling leidend is voor de vergoeding door de zorgverzekeraar. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde verplicht is om de factuur te betalen, omdat de behandelingen zijn gestart op een moment dat zij niet verzekerd was. De rechtbank wijst de vordering van ADRZ toe, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van ADRZ.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10944460 \ CV EXPL 24-537
Vonnis van 7 augustus 2024
in de zaak van
ADMIRAAL DE RUYTER ZIEKENHUIS B.V.,
te Goes,
eisende partij,
hierna te noemen: ADRZ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 maart 2024 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van 15 mei 2024 van [gedaagde] met producties;
- de brief van 21 juni 2024 van ADRZ met producties;
- de brief van 26 juni 2024 van [gedaagde] met producties;
- de brief van 28 juni 2024 van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 11 september 2020 met ADRZ een overeenkomst tot een geneeskundige behandeling zoals bedoeld in artikel 7:446 BW gesloten. In de periode van 11 september 2020 tot en met 9 december 2020 zijn door [gedaagde] meerdere behandelingen ondergaan.
2.2.
[gedaagde] heeft sinds 5 oktober 2020 een zorgverzekering bij CZ. In de periode van 9 september 2020 tot en met 4 oktober 2020 is [gedaagde] onverzekerd geweest.
2.3.
Op 21 december 2020 heeft ADRZ voor de behandelingen een factuur ter hoogte van € 1.085,64 (hierna: de factuur) aan [gedaagde] toegezonden met een betalingstermijn van 30 dagen. Wegens het onbetaald laten van deze factuur heeft ADRZ meerdere herinneringen aan [gedaagde] verzonden.
2.4.
Op 21 mei 2021 heeft de gemachtigde van ADRZ [gedaagde] aangemaand om de factuur binnen 15 dagen alsnog te betalen. [gedaagde] heeft de factuur niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
ADRZ vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
I. het bedrag van € 1.379,98 wegens hoofdsom, rente en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.085,64 vanaf 24 januari 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
II. de proceskosten, vermeerderd met btw.
3.2.
ADRZ legt aan haar vordering ten grondslag dat op 11 september 2020 tussen partijen een overeenkomst tot een geneeskundige behandeling is gesloten. Uit hoofde van die overeenkomst heeft [gedaagde] een betalingsverplichting. [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst nu de betaling is uitgebleven. ADRZ heeft recht op betaling van de factuur, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.3.
[gedaagde] betwist deels de vordering van ADRZ. [gedaagde] wil de behandelingen tot 5 oktober 2020 betalen. [gedaagde] voert aan dat zij vanaf die datum voor zorg verzekerd is en dat ADRZ daarom de facturen voor de behandelingen na die datum bij haar zorgverzekeraar moet declareren.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] het volledige factuurbedrag aan ADRZ moet betalen.
4.2.
Om deze vraag te beantwoorden moet worden gekeken naar de DBC-systematiek die in de zorg wordt gehanteerd. DBC staat voor Diagnose Behandel Combinatie. Deze systematiek houdt in dat niet voor elke afzonderlijke handeling binnen een behandeltraject, maar voor een combinatie van handelingen, kosten in rekening worden gebracht. Op grond van artikel 23 Zorgverzekeringswet is voor het in rekening brengen van zorgkosten beslissend het moment waarop de behandeling is gestart. [gedaagde] heeft niet betwist dat zij zich op 11 september 2020 bij het ADRZ heeft gemeld met een zorgvraag. Dit is het moment waarop de behandeling is gestart. Zowel die handeling als ook de daarna verrichte handelingen maken deel uit van dezelfde DBC. De totale zorgkosten worden in rekening gebracht nadat de DBC is afgesloten, in dit geval op het moment dat de behandelingen waren afgerond. Dit wordt dan als één zorgproduct in rekening gebracht en hiervoor geldt een vast bedrag.
4.3.
Vast staat dat [gedaagde] op 11 september 2020 niet verzekerd was voor zorgkosten. Nu deze datum de startdatum van de DBC is en dit leidend is voor het in rekening brengen van de zorgkosten, kan de factuur niet bij de zorgverzekeraar van [gedaagde] in rekening worden gebracht. Het is, zoals ADRZ ook stelt, niet relevant dat een deel van de behandeling viel in de periode na 4 oktober 2020. [gedaagde] heeft met het ADRZ een overeenkomst gesloten tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling. Op grond van die overeenkomst is [gedaagde] dan ook verplicht om de factuur aan het ADRZ te betalen.
4.4.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat zij al behandelkosten aan het ADRZ heeft betaald voor de periode dat zij niet verzekerd was. Dit betreffen betalingen van € 21,33, € 3,00, € 38,46 en € 31,50 op respectievelijk 14 oktober 2020, 11 november 2020, 1 februari 2021 en 6 december 2021. ADRZ betwist dat deze betalingen zien op de factuur. Uit de door [gedaagde] overgelegde betalingsbewijzen blijkt niet dat dit wel het geval zou zijn. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld haar verweer tijdens de mondelinge behandeling toe te lichten maar zij is niet ter zitting verschenen. Het verweer van [gedaagde] wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
4.5.
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat het factuurbedrag van € 1.085,64 volledig opeisbaar is. [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting uit de overeenkomst. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot het betalen van de factuur aan ADRZ.
4.6.
ADRZ maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met btw. ADRZ heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Omdat ADRZ een van btw vrijgestelde prestatie heeft verricht, wordt de vergoeding verhoogd met btw. Het gevorderde bedrag van € 197,05 is in overeenstemming met de in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten gehanteerde tarieven en zal om die reden worden toegewezen.
4.7.
ADRZ vordert daarnaast een bedrag van € 97,29 aan rente over het bedrag van € 1.085,64 vanaf 20 januari 2021 tot aan de dag van de dagvaarding. Ook vordert ADRZ de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling. De gevorderde wettelijke rente is als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar.
4.8.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ADRZ worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,38
- griffierecht
328,00
- salaris gemachtigde
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
975,38

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ADRZ te betalen een bedrag van € 1.379,98, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.085,64, met ingang van 24 januari 2024 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 975,38, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kool en uitgesproken op 7 augustus 2024.