In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2018, en de wijziging van de voorlopige zorgregeling. De man en de vrouw, beiden belast met het ouderlijk gezag, hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de zorg van hun kind. De vrouw heeft de minderjarige momenteel bij zich wonen. De rechtbank heeft eerder een voorlopige regeling vastgesteld, maar deze is in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad heeft geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw te bepalen, wat door de rechtbank is toegewezen, gezien het feit dat partijen het hierover eens zijn en er geen contra-indicaties zijn.
Daarnaast heeft de rechtbank de voorlopige zorgregeling gewijzigd. De man heeft verzocht om een zorgregeling waarbij hij de minderjarige op bepaalde momenten kan zien. De rechtbank heeft besloten dat de man en de minderjarige wekelijks contact met elkaar hebben, en vanaf 10 augustus 2024 ook eenmaal per veertien dagen op zaterdag. De rechtbank heeft de verdere beoordeling van de zorgregeling aangehouden tot 27 mei 2025, in afwachting van een verslag van de gecertificeerde instelling die toezicht houdt op de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft benadrukt dat het van belang is dat beide ouders zich onthouden van negatieve uitlatingen over elkaar, om zo een onbelast contact tussen de man en de minderjarige te waarborgen.