ECLI:NL:RBZWB:2024:5571

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/419636 / HA ZA 24-115
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • B. Benjaddi
  • M. van der Plas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan Iraanse religieuze echtscheiding na Nederlandse echtscheiding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 augustus 2024, is de vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F. Mesri, een procedure gestart tegen de man, vertegenwoordigd door mr. T. van Riel, met als doel de man te verplichten zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een Iraanse religieuze echtscheiding. De partijen zijn in 2004 in Iran met elkaar gehuwd en zijn in Nederland gescheiden, maar de religieuze echtscheiding is nog niet geregeld. De vrouw stelt dat zij gevangen zit in het huwelijk omdat de man weigert mee te werken aan de religieuze scheiding, wat haar belemmert in haar rechten en mogelijkheden in de samenleving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn verklaringen dat hij bereid is om mee te werken, voorwaarden stelt die de vrouw in een kwetsbare positie houden. De rechtbank overweegt dat de man onrechtmatig handelt door zijn medewerking te onthouden, aangezien de vrouw recht heeft op zelfbeschikking en de man onvoldoende zwaarwegende belangen heeft aangevoerd die zijn weigering rechtvaardigen. De rechtbank heeft de man veroordeeld om binnen veertien dagen zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de religieuze echtscheiding, met een dwangsom van € 500 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 20.000.

De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie-en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/419636 / HA ZA 24-115
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. F. Mesri te Amsterdam,
op de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door
mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. van Riel te Breda.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 mei 2024.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 20 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Ook is verschenen een tolk voor de vrouw.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn op [datum] 2004 te [plaats] (Iran) met elkaar gehuwd;
- uit het huwelijk is geboren de [minderjarige] , geboren te [plaats] (Iran) op [geboortedag] 2007;
- bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
9 oktober 2018 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- partijen zijn naar Iraans recht nog gehuwd omdat de Iraanse religieuze echtscheiding bij de Iraanse ambassade in Den Haag nog niet tot stand is gekomen.

3.De vorderingen

De vrouw vordert om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
1. om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn volledige en
onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de
Iraanse religieuze echtscheiding, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen tijdens een (nog te maken) afspraak met de geestelijke, de heer [naam], en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade te ’s-Gravenhage, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag of dagdeel dat de man weigert aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van
€ 500.000,=;
2. de man te veroordelen in de kosten van het geding.

3.De beoordeling

Internationaal privaatrecht

3.1.
Het geschil heeft internationaal privaatrechtelijke aspecten. Beide partijen wonen al enige tijd in Nederland maar zij zijn afkomstig uit Iran. Het geschil heeft raakvlakken met zowel de Iraanse als de Nederlandse rechtsorde.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om het geschil te behandelen overeenkomstig de hoofdregel in het internationale privaatrecht, omdat de man (gedaagde) in Nederland woont.
Daarbij past de rechtbank Nederlands recht toe omdat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft waardoor de door de vrouw gestelde schade zich in Nederland voordoet.
Ontvankelijkheidsverweren
3.2.
Op de mondelinge behandeling heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar vorderingen. Ten eerste is hij rauwelijks en zonder overleg gedagvaard en ten tweede kan niet worden vastgesteld of partijen naar Nederlands recht zijn gescheiden omdat stukken ontbreken waaruit blijkt dat die echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw voert verweer.
3.3.
De rechtbank overweegt dat het standpunt van de man dat de vordering van de vrouw rauwelijks is ingesteld in het algemeen niet tot afwijzing van een vordering kan leiden. Daarvan zou enkel sprake kunnen zijn als de vrouw geen recht en belang heeft tot het instellen van de rechtsvordering. Daarvan is geen sprake. Indien en voor zover de rechtbank wel tot het oordeel zou komen dat de vrouw de man rauwelijks heeft gedagvaard, zou dit enkel van invloed zijn geweest op de proceskostenveroordeling.
3.4.
Voor wat betreft de inschrijving van de echtscheiding naar Nederlands recht kan de rechtbank bij gebrek aan gegevens niet vaststellen dat deze daadwerkelijk is inschreven en dat het burgerlijk huwelijk daarmee is ontbonden. Wat daar ook van zij, zoals hierna zal blijken grondt de vrouw haar vordering op artikel 1:68 lid 2 BW. Uit dat artikel volgt niet dat de ontbinding van het burgerlijk huwelijk een voorwaarde is voor toepassing van dat artikel. Dit betekent dat ook dit ontvankelijkheidsverweer niet slaagt.
Onrechtmatig handelen?
3.5.
De vrouw legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Partijen zijn naar Nederlands recht gescheiden maar deze scheiding is zonder rechtskracht bij de Iraanse autoriteiten. Daarvoor is een religieuze scheiding naar Iraans recht nodig. De man weigert daaraan zonder enig belang zijn medewerking te verlenen. Hiermee blijft zij gevangen binnen het huwelijk en handelt de man ingevolge de wet Huwelijkse gevangenschap, meer in het bijzonder 1:68 lid 2 BW, onrechtmatig. Immers, volgens de vrouw kan zij zonder de benodigde medewerking van de man niet hertrouwen in Iran, zij kan niet zonder zijn toestemming naar Nederland terugkeren als zij zich in Iran bevindt, zij kan niet zelfstandig Iraanse ID bewijzen aanvragen en zij kan bij het aangaan van een nieuwe relatie blootgesteld worden aan eerwraak of strafvervolging, aldus de vrouw
3.6.
De man betwist dat hij niet wenst mee te werken aan de Iraanse religieuze echtscheiding. Hij wenst echter niet dat dit zal gebeuren op de Iraanse ambassade omdat hij destijds is gevlucht uit Iran. Een bezoek aan de ambassade is volgens hem niet veilig. De man betoogt dat er andere manieren zijn om te scheiden die voor hem minder belastend zijn, bijvoorbeeld via een machtiging van Iraanse advocaten. Het standpunt dat de vrouw door hem gevangen zou zitten binnen het Iraanse huwelijk acht hij onnodig kwetsend.
Op de mondelinge heeft de man aanvullend aangevoerd dat hij christen is geworden en dus niet voor een Iraanse geestelijke kan en wil verschijnen om te scheiden. Daarnaast stelt hij zich op nu op het standpunt dat hij alleen wil meewerken aan een religieuze echtscheiding als de vrouw afstand doet van haar bruidsgave.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat er tussen hen nog een Iraans religieus huwelijk bestaat wat nog niet is ontbonden, ondanks dat de echtscheiding naar Nederlands recht is uitgesproken. Op 1 juli 2023 is de wet Tegengaan huwelijke gevangenschap in werking getreden. Deze wet houdt onder meer in de invoering van lid 2 aan artikel 1:68 BW. Ingevolge artikel 1:68 lid 2 BW is de man in essentie verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verzoek van de vrouw tot het teniet doen gaan van het Iraanse religieuze huwelijk, tenzij dit gelet op zwaarwegende belangen aan zijn zijde in redelijkheid niet van de man kan worden gevergd.
3.8.
De rechtbank stelt vast dat de man weliswaar stelt dat hij wenst mee te werken aan de religieuze echtscheiding maar dat hij daaraan de voorwaarden verbindt dat deze niet zal plaatsvinden op de Iraanse ambassade alsmede dat de vrouw afstand doet van haar recht op de bruidsgave. Bovendien belemmert volgens de man het zijn van christen hem om voor een Iraanse geestelijke te scheiden.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in die zin dus gevangen blijft binnen het huwelijk. Beoordeeld zal moeten worden of de door de man opgevoerde belangen zwaarwegend genoeg zijn voor het niet verlenen van zijn onvoorwaardelijke medewerking.
3.9.
Voor wat betreft het beroep van de man op het christen zijn acht de rechtbank het belang van de vrouw om, gezien de nu bestaande beperkingen van haar recht op zelfbeschikking, bevrijd te worden uit het religieuze huwelijk zwaarder dan het belang van de man om niet mee te werken aan ontbinding omdat hij christen is. Bovendien strookt zijn stelling niet met zijn verklaring dat hij wenst mee te werken op voorwaarde dat de vrouw afstand doet van haar recht op de bruidsgave.
Hieruit leidt de rechtbank af dat de religieuze overtuiging van de man niet dusdanig zwaarwegend is dat die hem in elk geval belemmerd om zijn toestemming te geven. Dit standpunt van de man wordt gepasseerd.
3.10.
Ook de voorwaarde dat de vrouw afstand doet van haar recht op de bruidsgave
acht de rechtbank niet zwaarwegend genoeg voor het niet verlenen van medewerking door de man aan ontbinding van het religieuze huwelijk. De bruidsgave, volgens de man bestaande uit munten die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, is een vorderingsrecht van de vrouw. Bij aanvang van het huwelijk zijn partijen deze bruidsgave overeengekomen. Desgevraagd hebben partijen op de mondelinge behandeling verklaard dat deze bruidsgave nog niet is voldaan door de man aan de vrouw. Volgens de man loopt er in Iran een procedure waarin de vrouw haar bruidsgave opeist maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw is dit bij gebrek aan verder bewijs niet komen vast te staan. Dit betekent dat er vanuit moet worden gaan dat het vorderingsrecht van de vrouw nog bestaat. Partijen staat het vrij om hierover afspraken te maken maar afstand van dit recht kan door de man niet als voorwaarde worden gesteld aan het verlenen van zijn medewerking aan het ontbinden van het religieuze huwelijk, nog daargelaten dat het vorderingsrecht nog niet is ingeroepen en dat onduidelijk is gebleven hoe dat recht in de huwelijksakte is opgenomen en of hier bepaalde voorwaarden aan zijn verbonden. De door de man gestelde voorwaarde wordt gepasseerd.
3.11.
Tot slot stelt de man zich op het standpunt dat hij gevaar loopt hij als hij een bezoek moet brengen aan de Iraanse ambassade om de echtscheiding te regelen omdat hij is gevlucht. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man echter onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid waar het gevaar voor hem uit blijkt of wat de gevolgen zijn omdat hij is gevlucht. Bovendien zou de vrouw hetzelfde risico lopen omdat zij ook is gevlucht. Desgevraagd heeft de man ook op de mondelinge behandeling niet kunnen uitleggen waar het gevaar uit bestaat. Omdat de man zijn vrees onvoldoende heeft onderbouwd, weegt zijn belang niet zwaarder dan het recht van de vrouw op zelfbeschikking. Daarbij komt dat de advocaat van de vrouw heeft aangevoerd dat er een andere manier is om de religieuze echtscheiding te regelen bij de Iraanse ambassade zonder de fysieke aanwezigheid van de man. Dit zou een schriftelijke procedure betreffen waarbij de man de documenten bij de vrouw moet aanleveren zoals aangegeven in productie 4, onder 5 tot en met 11 bij de dagvaarding. Daarvoor hoeft de man niet bij de ambassade te verschijnen, enkel de vrouw. De man heeft desgevraagd aangegeven aan een dergelijke schriftelijke procedure te willen meewerken. Dat hij daarbij als voorwaarde heeft gesteld dat de vrouw afstand doet van haar recht op de bruidsgave, doet daaraan niet af nu die voorwaarde door de rechtbank onder rechtsoverweging 3.10. al is gepasseerd.
3.12.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de vrouw door het Iraanse huwelijk wordt beperkt in haar vrije participatie in de samenleving, haar bewegingsvrijheid en verdere levensmogelijkheden. Daartegenover heeft de man onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat hij zwaarwegende belangen heeft die maken dat hij zijn medewerking aan ontbinding van het Iraanse huwelijk mag onthouden. Daarmee handelt hij onrechtmatig. De rechtbank zal de man veroordelen zijn medewerking te verlenen aan ontbinding van het Iraanse huwelijk als na te melden.
Dwangsom
3.13.
Omdat niet valt uit te sluiten dat de man zijn medewerking aan de Iraanse religieuze echtscheiding niet vrijwillig of enkel onder bepaalde voorwaarden zal verlenen, zal de rechtbank de gevorderde dwangsom toewijzen. Deze zal worden gemaximeerd als na te melden.
Proceskosten
3.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden
gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de
Iraanse religieuze echtscheiding, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen tijdens een (nog te maken) afspraak met een geestelijke, en het laten inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade te ’s-Gravenhage, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag of dagdeel dat de man weigert aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 20.000,=;
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Benjaddi en in aanwezigheid van mr. Van der Plas in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.