ECLI:NL:RBZWB:2024:5805

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
9324803 CV EXPL 21-1994 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en wettelijke handelsrente in een geschil tussen een V.O.F. en een B.V. over een samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en een besloten vennootschap (B.V.) over de betaling van facturen en de toepasselijkheid van een opschortingsrecht. De V.O.F. vorderde betaling van onbetaalde facturen die door de B.V. niet waren voldaan, met inbegrip van wettelijke handelsrente. De B.V. had haar betalingsverplichtingen opgeschort, maar de kantonrechter oordeelde dat zij geen opeisbare vordering had op de V.O.F. en dus niet bevoegd was om haar betalingsverplichtingen op te schorten. De kantonrechter wees de vordering van de V.O.F. tot betaling van € 14.618,24 toe, evenals de wettelijke handelsrente over dit bedrag. Daarnaast werd de B.V. veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De vorderingen van de B.V. in reconventie werden afgewezen, waaronder de vordering tot het verkrijgen van urenrapportages en de verklaring voor recht dat zij gerechtigd was haar betalingsverplichtingen op te schorten. De kantonrechter concludeerde dat de V.O.F. niet verplicht was om urenrapportages te verstrekken op basis van de samenwerkingsovereenkomst, en dat de B.V. in verzuim was door haar betalingsverplichtingen niet na te komen. Het vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in samenwerkingsovereenkomsten en de gevolgen van het niet nakomen van betalingsverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9324803 \ CV EXPL 21-1994
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van
[V.O.F.],
te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verder te noemen: [V.O.F.] ,
gemachtigde: mr. R.L.A. van Buul,
tegen
[B.V.],
te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
verder te noemen: [B.V.] ,
gemachtigde: mr. A.J.K. Fluit.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 augustus 2022 en de daarin genoemde processtukken,
- de berichten van mr. Van Buul inhoudende – kort gezegd – dat partijen nog in afwachting zijn van het arrest van het hof,
- het bericht van mr. Van Buul van 4 april 2024 dat het hof arrest heeft gewezen met het verzoek om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Gelet op de onderlinge samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie, zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
2.2.
In het tussenvonnis van 17 augustus 2022 heeft de kantonrechter – kort gezegd – onderhavige procedure aangehouden totdat in de destijds reeds tussen partijen aanhangige hoger beroepsprocedure, bekend onder nummer 200.294.193/01, arrest zou worden gewezen.
2.3.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft op 2 april 2024 arrest gewezen (hierna: het arrest). Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“(…)
Grief II: de urenverantwoording door [V.O.F.]
5.7.
Grief II heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat uit de samenwerkingsovereenkomst geen verplichting voortvloeit voor [V.O.F.] om via een urenverantwoording voor [B.V.] inzichtelijk te maken waaraan zij, [V.O.F.] , de gefactureerde tijd had besteed. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
5.8.
In de toelichting op de grief voert [B.V.] , behoudens achter randnummer 37, geen rechtsgrond aan waar haar stelling op berust dat [V.O.F.] een urenverantwoording dient te verstrekken. Nu op zich de omvang van het door [V.O.F.] gevorderde bedrag niet door [B.V.] wordt betwist, hoeft [V.O.F.] de juistheid daarvan niet te onderbouwen door overlegging van een specificatie daarvan. De verplichting tot een (periodieke) urenverantwoording door [V.O.F.] is niet opgenomen in enig beding in de samenwerkingsovereenkomst. De enige grond die [B.V.] (in randnummer 37) aanvoert voor haar aanspraak op een dergelijke verantwoording is een verwijzing naar de eisen van redelijkheid en billijkheid.
5.9.
Het hof stelt vast dat uit artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst voortvloeit dat [B.V.] een vaste vergoeding verschuldigd is voor het bouwen en onderhouden van het platform. Deze vergoeding is gerelateerd aan de totale gewerkte/gedetacheerde ZZP uren via het platform. Hierbij is niet nader bepaald welk deel [B.V.] verschuldigd is voor het bouwen en welk deel [B.V.] verschuldigd is voor het onderhouden. Evenmin is de omvang van de vergoeding gerelateerd aan het aantal uren dat [V.O.F.] feitelijk besteedt aan onderhoud. De overeengekomen vergoeding per uur dat via het platform is gewerkt of ZZP-ers zijn gedetacheerd is in dat geval verschuldigd ongeacht de vraag of en in welke mate [V.O.F.] tijd aan verdere ontwikkelingswerkzaamheden en/of onderhoud aan het platform heeft besteed. Zijn dat minder uren geweest dan 16 uur per week, dan strekt dat ten voordele van [V.O.F.] . Zijn het er meer geweest dan 16 uur per week, dan strekt dat ten nadele van [V.O.F.] . In dat geval heeft [B.V.] voor de vaststelling van de omvang van haar betalingsverplichting ook geen belang bij de afgifte van een urenverantwoording. Redelijkheid en billijkheid leveren in dat geval geen grond op om [V.O.F.] tot afgifte van een dergelijke verantwoording verplicht te achten. Grief II faalt.
Grief III: schending van het geheimhoudingsbeding
5.10.
Grief III heeft betrekking op de gestelde schending van het geheimhoudingsbeding in de samenwerkingsovereenkomst. Onder verwijzing naar een publicatie in de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) van 27 juli 2019 stelt [B.V.] dat [V.O.F.] artikel 8, lid 1 van de samenwerkingsovereenkomst heeft geschonden. [V.O.F.] heeft dit betwist (…).
5.11.
Het hof oordeelt op dit punt als volgt. (…) Uit de tekst blijkt niet, althans niet in voldoende mate, dat hier informatie wordt gegeven die ziet op [B.V.] . Het ware aan [B.V.] om dit, gegeven het verweer van [V.O.F.] bij conclusie van antwoord in reconventie, nader te onderbouwen (…). Nu [B.V.] dit heeft nagelaten (…), heeft zij onvoldoende aangetoond dat [V.O.F.] in strijd met artikel 8, lid 1 informatie openbaar heeft gemaakt die geheim had moeten blijven. Ook grief III kan daarom niet slagen.
Grief IV: het opschortingsrecht
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat het bestaan van de door [B.V.] aangevoerde gronden voor een beroep op een opschortingsrecht in rechte niet is gebleken. Bij afwezigheid van die gronden was [B.V.] niet bevoegd om haar betalingsverplichtingen op de schorten. (…)”
Facturen vanaf juli 2020 tot en met januari 2022
2.4.
De kantonrechter oordeelt in deze zaak als volgt. Conform hetgeen is overwogen in het vonnis van 17 maart 2021 in de zaak met nummer 8209450 \ CV EXPL 19-5035 (en in het arrest van 2 april 2024 door het hof is bevestigd), was en is [V.O.F.] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst niet verplicht om urenrapportages te verstrekken aan [B.V.] . Dit volgt niet uit de overeenkomst en evenmin uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dat brengt mee dat [B.V.] geen opeisbare vordering op [V.O.F.] had en daarmee niet bevoegd was om haar betalingsverplichting uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst op te schorten. Door haar betalingsverplichting niet na te komen is [B.V.] in verzuim komen te verkeren.
2.5.
Met haar betaling op 25 maart 2021 heeft [B.V.] haar verzuim niet gezuiverd. Een schuldenaar kan haar verzuim in de nakoming van een verbintenis alleen zuiveren als zij alsnog behoorlijke nakoming én betaling van de tijdens het verzuim verschuldigd geworden schadevergoeding en kosten aanbiedt. [V.O.F.] heeft onweersproken gesteld dat [B.V.] een bedrag van € 4,88 aan verschuldigd geworden wettelijke handelsrente onbetaald heeft gelaten. Ook weigerde [B.V.] na juli 2020 de inmiddels vervallen facturen te betalen. Daarmee is [B.V.] in verzuim blijven verkeren en mocht zij haar betalingsverplichting jegens [V.O.F.] niet opschorten, ook niet na 1 juli 2020. De vordering tot betaling van € 4,88 ligt daarmee eveneens voor toewijzing gereed.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4. en 2.5. is overwogen, heeft [B.V.] ten onrechte de facturen van juli 2020 tot en met januari 2022 niet betaald. De kantonrechter zal daarom het door [V.O.F.] gevorderde bedrag van € 14.618,24 toewijzen, evenals de daarover gevorderde wettelijke handelsrente. In het verlengde daarvan zullen de vorderingen in reconventie van [B.V.] , omvattende – kort gezegd – i) te verklaren voor recht dat [B.V.] gerechtigd is haar betalingsverplichtingen aan [V.O.F.] op te schorten, ii) [V.O.F.] te gebieden de door [B.V.] verzochte urenrapportages over te leggen en iii) te verklaren voor recht dat [V.O.F.] tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen door overeengekomen werkzaamheden aan het platform op te schorten, worden afgewezen.
Facturen vanaf februari 2022
2.7.
Verder oordeelt de kantonrechter dat ook de vordering tot betaling van de na februari 2022 in rekening te brengen facturen toewijsbaar is, net als de daarover gevorderde wettelijke handelsrente. Hoewel de hoogte van deze facturen niet exact op voorhand kan worden vastgesteld, heeft [V.O.F.] in deze procedure voldoende toegelicht dat de hoogte op een vaste manier wordt berekend die voor beide partijen controleerbaar is. De vergoeding is namelijk opgebouwd als een vast bedrag van € 54,54 per maand aan abonnementskosten met daarnaast een in de samenwerkingsovereenkomst overeengekomen percentage over het aantal via het platform gewerkte zzp-uren. Hoewel dit percentage per maand een ander bedrag kan opleveren, oordeelt de kantonrechter dat deze variabele voldoende bepaalbaar is. Gelet op het tijdsverloop, zal de exacte vergoeding over een groot aantal maanden inmiddels ook al berekend zijn. [B.V.] is dan ook gehouden deze facturen (tijdig) aan [V.O.F.] te betalen.
2.8.
Ter zitting is namens [B.V.] verklaard dat de samenwerkingsovereenkomst reeds was opgezegd. Op het moment van het wijzen van dit vonnis, is ook reeds de initieel overeengekomen looptijd van de samenwerkingsovereenkomst verstreken (5,5 jaar na juli 2018 is begin 2024). Uiteraard gelden de hiervoor genoemde verplichtingen van partijen over en weer voor de duur dat de samenwerkingsovereenkomst daadwerkelijk heeft voortgeduurd. Voor zover partijen nog samenwerken aan danwel ten behoeve van het platform, geldt dat [V.O.F.] gehouden is haar werkzaamheden aan het platform volledig te hervatten nadat [B.V.] het gehele door [B.V.] verschuldigde bedrag, inclusief rente en kosten, aan [V.O.F.] heeft voldaan. Indien de samenwerkingsovereenkomst reeds is geëindigd, rest tussen partijen nog een financiële afwikkeling over de maanden tot aan deze beëindiging.
Schending geheimhoudingsbeding
2.9.
Overeenkomstig de motivering van het hof in 5.10. en 5.11., zoals hiervoor weergegeven onder 2.3., oordeelt de kantonrechter dat niet is gebleken dat [V.O.F.] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden. Daardoor heeft [V.O.F.] ook geen boete verbeurd en zal de reconventionele vordering van [B.V.] tot veroordeling van [V.O.F.] tot betaling van die boete, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.10.
Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is voldaan. Het door [V.O.F.] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 780,53 komt, uitgaande van de hoofdsom ten tijde van dagvaarding van € 8.110,65, overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van 5% over de nog in rekening te brengen facturen, komt niet voor toewijzing in aanmerking. Ten aanzien van deze facturen is niet gebleken van enige verrichte incassohandeling. Dat is voor de ten tijde van de dagvaarding nog toekomstige facturen ook logisch, aangezien pas rechtsgeldig kan worden gesommeerd nadat een vordering opeisbaar is geworden. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
In conventie en in reconventie
2.11.
[V.O.F.] vordert [B.V.] te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke proceskosten. Zij voert daartoe aan dat er sprake is van betalingsonwil bij [B.V.] door in strijd met de reeds in het vonnis van 17 maart 2021 verworpen opschortingsbevoegdheid toch niet te willen betalen en dat [V.O.F.] door die houding op onnodige kosten wordt gejaagd door, in strijd met de proces-economie, weer een procedure te moeten aanspannen bij de toch al overbelaste rechterlijke macht. De kantonrechter wijst dit deel van de vordering af. Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten is slechts plaats als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Hiervan is in dit geval niet gebleken.
In conventie
2.12.
Wel zal [B.V.] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten van [V.O.F.] worden op de gebruikelijke wijze begroot op:
- kosten van de dagvaarding
90,67
- griffierecht
507,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2,00 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.544,67
In reconventie
2.13.
In reconventie zal [B.V.] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van [V.O.F.] worden begroot op € 406,00 aan salaris gemachtigde (2x 0,5 punten x € 406,00).
In conventie en in reconventie
2.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
3.1.
veroordeelt [B.V.] om aan [V.O.F.] te betalen een bedrag van € 4,88, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 23 maart 2021 tot de dag van betaling,
3.2.
veroordeelt [B.V.] om aan [V.O.F.] te betalen een bedrag van € 14.618,24, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldag van de facturen tot de dag van betaling,
3.3.
veroordeelt [B.V.] om aan [V.O.F.] te betalen de vanaf februari 2022 door [V.O.F.] op basis van de samenwerkingsovereenkomst in rekening te brengen facturen aan [B.V.] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldag van de reeds vervallen of nog te vervallen facturen tot de dag van betaling,
3.4.
veroordeelt [B.V.] om aan [V.O.F.] te betalen een bedrag van € 780,53 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.5.
veroordeelt [B.V.] in de proceskosten in conventie van € 1.544,67, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.6.
veroordeelt [B.V.] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over deze proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
In reconventie
3.7
wijst de vordering van [B.V.] af,
3.8.
veroordeelt [B.V.] in de proceskosten in reconventie van € 406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.9.
veroordeelt [B.V.] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over deze proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
In conventie en in reconventie
3.10.
veroordeelt [B.V.] in de kosten van betekening van dit vonnis als [B.V.] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.12.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.