ECLI:NL:RBZWB:2024:5825

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
11057064 \ AZ VERZ 24-28
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een proeftijd in een arbeidsovereenkomst van zes maanden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerster] over de rechtsgeldigheid van een proeftijd in een arbeidsovereenkomst. [verzoekster] had een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden, maar [verweerster] heeft deze opgezegd met een beroep op de proeftijd. De kern van het geschil was of de proeftijd rechtsgeldig was, gezien de duur van de arbeidsovereenkomst.

[verzoekster] stelde dat de arbeidsovereenkomst was aangegaan voor zes maanden, terwijl [verweerster] betoogde dat deze eindigde op 8 augustus 2024, wat zou betekenen dat de overeenkomst in feite zes maanden en één dag duurde. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst inderdaad voor zes maanden was aangegaan, zoals ook in de arbeidsovereenkomst was vastgelegd. De kantonrechter concludeerde dat het proeftijdbeding nietig was, omdat de wet geen proeftijd toestaat bij een arbeidsovereenkomst van zes maanden of korter.

De rechter heeft [verweerster] veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding aan [verzoekster], inclusief wettelijke rente, en heeft ook een transitievergoeding toegewezen. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten aan [verzoekster] toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten en de wettelijke beperkingen rondom proeftijdbedingen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer / rekestnummer: 11057064 \ AZ VERZ 24-28
Beschikking van 5 augustus 2024
[verzoekster],
te [plaats 1] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. D.A. Schalker (FNV),
tegen
[verweerster],
te [plaats 2] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. S.C.L. Thoolen (ARAG Rechtsbijstand).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 18 april 2024 ontvangen verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de mondelinge behandeling van 8 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de op de mondelinge behandeling door mr. Schalker en mr. Thoolen overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is medegedeeld dat vandaag schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedag] 1968, is op 8 februari 2024 in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van administratief medewerker voor 30 uur per week. Het bruto maandloon bedraagt € 2.053,00 exclusief vakantietoeslag. Er is geen cao van toepassing op de arbeidsovereenkomst.
2.2.
In de arbeidsovereenkomst is over de duur daarvan het volgende bepaald:
“1.1 De werknemer treedt met ingang van 08 februari 2024 bij de werkgever in dienst in de functie van Administratief medewerker. De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van zes maanden en eindigt op 08 augustus 2024.”
2.3.
Partijen zijn in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst een proeftijd van 1 maand overeengekomen.
2.4.
Daarnaast is in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst een tussentijds opzegbeding opgenomen. Hierin is bepaald dat zowel de werkgever als de werknemer bevoegd is om de arbeidsovereenkomst tussentijds schriftelijk op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Voor de werkgever geldt de wettelijke opzegtermijn.
2.5.
Op 20 februari 2024 heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk opgezegd met een beroep op de proeftijd.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt, samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] ertoe te veroordelen om binnen twee dagen na de datum van deze beschikking aan haar te betalen:
I. de wettelijke transitievergoeding van € 76,06 bruto, onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
II. de gefixeerde schadevergoeding van € 2.997,26 bruto, onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
III. de vakantietoeslag van € 239,78 bruto;
IV. de opgebouwde, maar niet opgenomen vakantie-uren van € 220,28 bruto;
V. de incassokosten van € 578,79 exclusief BTW;
VI. de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen vanaf de dag dat die bedragen verschuldigd zijn;
VII. de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover zodra deze verschuldigd is.
3.2.
[verzoekster] stelt dat het proeftijdbeding niet geldig is, omdat partijen een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden zijn aangegaan. [verweerster] mocht de arbeidsovereenkomst dus niet per 20 februari 2024 opzeggen. Gelet op de geldende opzegtermijn voor [verweerster] van 1 maand, had de arbeidsovereenkomst pas op zijn vroegst per 1 april 2024 rechtsgeldig tot een einde kunnen komen. Over de tussengelegen periode heeft [verzoekster] recht op een schadevergoeding.
3.3.
[verweerster] is het niet eens met de verzoeken van [verzoekster] . [verweerster] voert aan dat uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat deze eindigt op 8 augustus 2024. Dit betekent dat de duur van de arbeidsovereenkomst neerkomt op 6 maanden en 1 dag. Dit was volgens [verweerster] ook de bedoeling van partijen. Zij wilden namelijk een proeftijd overeenkomen en dat is niet mogelijk bij een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden. Voor zover het voor [verzoekster] onduidelijk was of de arbeidsovereenkomst voor 6 maanden of voor 6 maanden en 1 dag werd aangegaan, had het op haar weg gelegen om daar navraag naar te doen.

4.De beoordeling

wettelijk kader
4.1.
De wet bepaalt dat geen proeftijd kan worden overeengekomen, indien de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor ten hoogste 6 maanden (artikel 7:652 lid 6 onder a BW). Indien in een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden of korter tóch een proeftijdbeding wordt opgenomen, dan is dat beding nietig (artikel 7:652 lid 8 BW). In deze zaak zijn partijen het er niet over eens of de arbeidsovereenkomst tussen hen is aangegaan voor de duur van 6 maanden of voor de duur van 6 maanden en 1 dag. Gelet op het voorgaande is het antwoord op die vraag wel noodzakelijk om te kunnen beoordelen of [verweerster] de arbeidsovereenkomst op 20 februari 2024 met onmiddellijke ingang mocht opzeggen.
uitleg van de arbeidsovereenkomst
4.2.
De kantonrechter oordeelt dat partijen een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan voor de duur van 6 maanden. Hieronder zal worden uitgelegd hoe zij tot dit oordeel komt.
4.3.
Partijen hebben hun afspraken over de duur van de arbeidsovereenkomst vastgelegd in artikel 1.1 van de arbeidsovereenkomst (zie hierboven onder 2.2). Kijkend naar de tekst en de genoemde data, kan dit artikel op twee manieren worden uitgelegd, met dien verstande dat in het oog springt dat in de tekst van het artikel expliciet zes maanden staat vermeld (en niet zes maanden en één dag). Voor de beantwoording van de vraag welke duur partijen zijn overeengekomen, moet volgens vaste rechtspraak niet alleen worden gekeken naar de taalkundige bewoordingen van de tekst van de overeenkomst, maar komt het ook aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1] In dat kader is het volgende van belang.
4.4.
Op de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] verklaard dat zij haar sollicitatiegesprek heeft gevoerd met mevrouw [naam] , de directrice van [verweerster] . Daarbij is ook de duur van de arbeidsovereenkomst besproken. [naam] heeft volgens [verzoekster] gezegd dat de arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden zou worden aangegaan (en dus niet voor 6 maanden en 1 dag). [naam] heeft dit op de mondelinge behandeling erkend. Partijen hebben tijdens het sollicitatiegesprek verder gesproken over het opnemen van een proeftijd van een maand. Daar had [verzoekster] geen bezwaar tegen. Zij wist echter niet dat een proeftijd volgens de wet niet mag worden opgenomen in een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden. [naam] wist dit naar eigen zeggen wel, maar zij heeft [verzoekster] daar niet over geïnformeerd. Dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomst met daarin het proeftijdbeding ondertekend heeft, kan haar om die reden niet worden tegengeworpen. Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat het haar bedoeling was om een arbeidsovereenkomst van 6 maanden en 1 dag aan te gaan, terwijl partijen expliciet anders (te weten: een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar) hebben besproken.
gefixeerde schadevergoeding
4.5.
Hiervoor is overwogen dat een proeftijdbeding in een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden nietig is. [verweerster] kan daar dan ook geen beroep op doen. Niet is gesteld of gebleken dat [verzoekster] op staande voet is ontslagen. [verweerster] mocht de arbeidsovereenkomst dus niet met onmiddellijke ingang opzeggen. Omdat [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, is zij aan [verzoekster] een vergoeding verschuldigd die gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren (artikel 7:672 lid 11 BW). Tot het in geld vastgestelde loon behoort ook de vakantietoeslag van 8%, waarvan [verzoekster] afzonderlijk betaling heeft verzocht. Het staat niet ter discussie dat de termijn zoals bedoeld in artikel 7:672 lid 11 BW in dit geval loopt van 20 februari tot 1 april 2024 en dat het loon inclusief vakantietoeslag over die periode in totaal € 3.237,04 bruto bedraagt. [verweerster] moet dit bedrag aan [verzoekster] betalen, onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie.
4.6.
[verweerster] heeft niet weersproken dat zij wettelijke rente verschuldigd is over de gefixeerde schadevergoeding. Met inachtneming van artikel 7:686a lid 1 BW zal die rente worden toegewezen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, te weten 20 februari 2024.
transitievergoeding
4.7.
Uit artikel 7:673 BW volgt dat de werknemer recht heeft op een transitievergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever, behalve als deze beëindiging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Daar is in dit geval geen sprake van, zodat aan [verzoekster] een transitievergoeding zal worden toegekend. [verweerster] heeft niet weersproken dat het bruto maandloon inclusief vakantietoeslag € 2.138,29 bedraagt. Uitgaande van de duur van de arbeidsovereenkomst van 8 februari 2024 tot 1 april 2024, bedraagt de transitievergoeding conform de berekening van artikel 7:673 lid 2 BW € 100,65 bruto. Daarvan heeft [verweerster] al € 24,59 bruto betaald. De kantonrechter zal daarom nog een bedrag van € 76,06 bruto toewijzen. [verweerster] moet van deze betaling eveneens een deugdelijke bruto/netto specificatie verstrekken.
4.8.
Over de transitievergoeding is wettelijke rente verschuldigd vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, te weten 20 maart 2024 (artikel 7:686a lid 1 BW). De kantonrechter zal de wettelijke rente over dit bedrag vanaf die datum toewijzen, nu [verweerster] deze niet weersproken heeft.
vakantietoeslag
4.9.
De vakantietoeslag maakt onderdeel uit van de gefixeerde schadevergoeding (zie hierboven onder 4.5). Er bestaat geen grondslag om de vakantietoeslag daarnaast nog afzonderlijk toe te wijzen.
vakantie-uren
4.10.
Het verzoek tot uitbetaling van vakantie-uren wordt afgewezen. De arbeidsovereenkomst is door de opzegging van [verweerster] , waarvan geen vernietiging is gevraagd, geëindigd op 20 februari 2024. Vanaf dat moment heeft [verzoekster] geen recht meer op loon. In plaats daarvan ontvangt zij een gefixeerde schadevergoeding ter compensatie van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de onregelmatige opzegging door [verweerster] . Over de gefixeerde schadevergoeding bouwt [verzoekster] op grond van artikel 7:634 BW geen aanspraak op vakantie op.
buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
[verzoekster] verzoekt ook een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat aan de wettelijke vereisten daarvoor is voldaan. [verzoekster] heeft voldoende onderbouwd dat zij werkzaamheden heeft verricht of heeft laten verrichten die vallen onder de reikwijdte van artikel 6:96 lid 2 onder c en artikel 6:96 lid 5 BW. De hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter zal de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toewijzen tot het tarief dat hoort bij het toegewezen bedrag van € 3.313,10 bruto. [verzoekster] heeft onweersproken gesteld dat zij de btw over de buitengerechtelijke incassokosten niet kan verrekenen. De vergoeding voor deze kosten zal daarom worden vermeerderd met btw. De kantonrechter wijst een bedrag toe van € 552,14 inclusief btw.
4.12.
De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar vanaf de dag waarop het verzoekschrift is ontvangen, te weten 18 april 2024. [verweerster] heeft de verschuldigdheid daarvan niet betwist.
proceskosten
4.13.
[verweerster] is de partij die grotendeels in het ongelijk is gesteld en daarom zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten van [verzoekster] worden tot aan deze beschikking vastgesteld op € 1.197,00 (bestaande uit € 248,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten).
4.14.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerster] om binnen twee dagen na de datum van deze beschikking aan [verzoekster] te betalen:
  • een bedrag van € 3.237,04 bruto aan gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2024 tot aan de dag van algehele voldoening en onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
  • een bedrag van € 76,06 bruto aan wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 maart 2024 tot aan de dag van algehele voldoening en onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
  • de buitengerechtelijke incassokosten van € 552,14 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 april 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van € 1.197,00, te betalen binnen twee dagen na de datum van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de derde dag na de datum van deze beschikking en – voor zover deze beschikking dan betekend wordt – de kosten van betekening;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2024.

Voetnoten