In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een boete ontvangen voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden op de Goirleseweg te Tilburg op 1 december 2021. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting heeft betrokkene aangevoerd dat de boete niet redelijk is, gezien de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden. Hij stelde dat hij slechts kort zijn telefoon heeft vastgehouden om een oproep van zijn vriendin te beantwoorden en dat hij niet de intentie had om de telefoon te gebruiken tijdens het rijden. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie heeft echter betoogd dat het vasthouden van de telefoon, ongeacht de duur, niet is toegestaan en dat de boete terecht is opgelegd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete is opgelegd, is erkend door betrokkene. Echter, de rechter heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een schending van de hoorplicht, omdat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden door de officier van justitie. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. Daarnaast is de redelijke termijn van behandeling overschreden, wat ook aanleiding gaf tot een verdere matiging van de boete. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de boete met 25% gematigd en de beslissing van de officier van justitie vernietigd.