In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd voor het rijden van 30 kilometer per uur boven de toegestane snelheid op een weg buiten de bebouwde kom op 20 januari 2022. Betrokkene heeft tegen de boete beroep aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat het boetebedrag te hoog was gezien zijn financiële situatie, waarin hij zich in schuldhulpverlening bevond. Tijdens de zitting heeft betrokkene verklaard dat hij de snelheidsovertreding niet opzettelijk had begaan, omdat hij op een onbekende route reed en zijn navigatie aangaf dat er 80 kilometer per uur gereden mocht worden.
De officier van justitie heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, maar de kantonrechter oordeelde dat de gedraging wel degelijk was vastgesteld. Echter, de kantonrechter constateerde ook dat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie, wat in strijd is met de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat ook aanleiding gaf tot een verdere matiging van de boete. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de boete met 50% gematigd, rekening houdend met de financiële situatie van betrokkene, en vastgesteld op € 150,- plus administratiekosten. De beslissing van de officier van justitie werd vernietigd en de inleidende beschikking werd gedeeltelijk gegrond verklaard.