In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd voor het rijden op het trottoir op de Stationspassage te Tilburg op 5 augustus 2022. Betrokkene had tegen de boete beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 30 juli 2024 was de gemachtigde van betrokkene, mr. S. Brinkman, niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. I.M.E. van der Meijden, was wel aanwezig. Betrokkene stelde dat de boete niet redelijk was, omdat het niet duidelijk was aangegeven dat hij daar niet mocht rijden. De zittingsvertegenwoordiger voerde aan dat er voldoende bebording aanwezig was die aangaf dat het een voetgangerszone betrof. Tevens werd er verzocht om de boete te matigen met 25% vanwege een schending van de hoorplicht.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, de kantonrechter constateerde dat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie, wat in strijd was met de wet. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter besloot de boete te matigen met 25% en droeg de officier van justitie op om het te veel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.