ECLI:NL:RBZWB:2024:5889

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/420295 / FA RK 24-1299
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot omgang tussen man en minderjarige met onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot omgang tussen een man en zijn minderjarige kind. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Spek, verzoekt de rechtbank om een zorgregeling vast te stellen, waarbij hij eenmaal per vier weken een weekend en de helft van de schoolvakanties met zijn kind kan doorbrengen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.W. de Gruijl, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om ontzegging van de omgang, omdat het kind, [minderjarige], volgens haar niet veilig is bij de man. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2024 zijn beide partijen en hun advocaten verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een conflict is tussen de wensen van de man en de zorgen van de vrouw over de veiligheid van [minderjarige]. De rechtbank heeft besloten dat er nader onderzoek nodig is om de situatie te verhelderen en heeft de Raad voor de Kinderbescherming opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor contactherstel en de belangen van [minderjarige]. De behandeling van de zaak is aangehouden tot 8 januari 2025, in afwachting van het rapport van de Raad.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/420295 / FA RK 24-1299
datum uitspraak: 8 juli 2024
beschikking
in de zaak van
[de man],
hierna: de man,
wonende in [plaats 1] ,
advocaat: mr. M.A. Spek in Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
hierna: de vrouw,
wonende op een geheim adres,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl in Rotterdam,
tijdens de mondelinge behandeling waargenomen door kantoorgenoot mr. V. de Roo,
over de minderjarige:
- [minderjarige], geboren in [plaats 1] op [geboortedag] 2010, hierna: [minderjarige] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het procesverloop

1.1
In het dossier zitten de volgende stukken:
- het op 14 maart 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de man;
- het F9-formulier van mr. Spek van 28 maart 2024 met als bijlage de geboorteakte van [minderjarige] ;
- het e-mailbericht van mr. De Gruijl van 28 maart 2024;
- het op 23 april 2024 ontvangen verweerschrift met het zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw;
- het F9-formulier van mr. Spek van 6 juni 2024 met als bijlage het verslag van KR8-Kollektief West-Brabant;
- het uittreksel uit het gezagsregister over [minderjarige] .
1.2
De verzoeken zijn, met gesloten deuren, mondeling behandeld op 10 juni 2024. Bij die behandeling zijn partijen verschenen samen met hun advocaten. Ook was een vertegenwoordigster namens de Raad aanwezig.
1.3
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar zijn mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is geëindigd in 2012. Uit de relatie van partijen is [minderjarige] geboren.
2.2
De man heeft [minderjarige] erkend. Op 8 mei 2012 is in het gezagsregister aangetekend dat partijen gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige] zijn belast.
2.3
[minderjarige] heeft van 10 september 2012 tot 10 oktober 2023 onder toezicht gestaan en heeft op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing van 1 november 2019 tot
13 augustus 2022 in een gezinshuis verbleven.
2.4
[minderjarige] woont sinds 13 augustus 2022 bij de vrouw. Partijen zijn met elkaar een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna; zorgregeling) overeengekomen, inhoudende dat de man gerechtigd is tot contact met [minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag na school tot zondagmiddag.
2.5
[minderjarige] en de man hebben voor het laatst contact met elkaar gehad van
28 december 2023 tot en met 4 januari 2024. Nadien is er geen uitvoering meer gegeven aan bovenvermelde zorgregeling.
2.6
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken

3.1
De man verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [minderjarige] bij de man zal zijn:
a. a) eenmaal per vier weken een weekend van vrijdag na schooltijd tot zondagmiddag;
b) de helft van de schoolvakanties.
3.2
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en verzoekt dit verzoek af te wijzen.
Bij wijze van zelfstandige verzoek verzoekt de vrouw de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het recht van de man tot omgang met [minderjarige] te ontzeggen.

4.De standpunten

4.1
Door en namens de man is tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar het verzoekschrift en het verslag van KR8-Kollektief West-Brabant, aangevoerd dat [minderjarige] voorafgaand aan zijn uithuisplaatsing meerdere malen voor langere periodes bij de man heeft verbleven. Uit beslissingen die destijds door de jeugdzorgwerker in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] zijn genomen blijkt dat er vertrouwen bestond in de man. Na de beëindiging van de uithuisplaatsing, waarna [minderjarige] bij de vrouw is gaan wonen, is ook de ondertoezichtstelling beëindigd. De man en [minderjarige] hadden eenmaal per twee weken gedurende een weekend contact met elkaar. In de kerstvakantie heeft [minderjarige] van 28 december 2023 tot en met 4 januari 2024 bij de man verbleven. Sindsdien heeft de man [minderjarige] niet meer gezien en gesproken. Aan de vrouw is verzocht om de overeengekomen zorgregeling na te komen. De vrouw heeft aangegeven dat [minderjarige] niet meer naar de man wil gaan omdat de man hem fysiek zou mishandelen. De man ontkent dit met klem. Hij heeft [minderjarige] nog nooit geslagen en van onevenredig straffen is evenmin sprake geweest. De man kan de uitlatingen die [minderjarige] in dit verband heeft gedaan, en waardoor Veilig Thuis inmiddels is betrokken, dan ook niet plaatsen. De man zou hierover graag in gesprek willen met [minderjarige] in aanwezigheid van de hulpverlening. Elk gesprek wordt hem echter onthouden, waarbij de man sterk het vermoeden heeft dat de vrouw [minderjarige] tegen hem opzet. Volgens de man wordt hij door de vrouw vals beschuldigd van mishandeling. De strijd die de vrouw met hem voert, waarbij zij lijkt in te zetten op ouderverstoting en [minderjarige] indoctrineert, moet stoppen. Tot januari 2024 is er noch vanuit de moeder noch vanuit [minderjarige] een signaal gekomen dat [minderjarige] de weekenden bij hem als onprettig ervoer. Wel merkte de man dat [minderjarige] het best veel vond om iedere veertien dagen naar [plaats 1] te komen. [minderjarige] heeft het zwaartepunt van zijn leven in de omgeving van [plaats 2] , waarvoor de man begrip heeft. Het vastleggen van een minimale zorgregeling is echter nodig om te voorkomen dat de man en [minderjarige] van elkaar vervreemden. De man staat open voor een onderzoek door de Raad. Hij vreest dat hulpverlening in het vrijwillig kader om te werken aan contactherstel niet van de grond zal komen gezien de houding van de vrouw. Voor een ontzegging van de omgang, al dan niet gedurende het raadsonderzoek, bestaat volgens de man geen grond. De man zet [minderjarige] op geen enkele wijze onder druk. Hij heeft [minderjarige] eenmaal een appje gestuurd, en het daarbij, na het uitblijven van een reactie, gelaten.
4.2
Door en namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar het verweerschrift, aangevoerd dat het vastleggen van een zorgregeling, zoals verzocht door de man, niet in het belang van [minderjarige] is. Tegenover zijn behandelaar van Impegno, waar [minderjarige] EMDR-therapie heeft gevolgd, school en Veilig Thuis heeft [minderjarige] zorgelijke uitspraken over de man gedaan en aangegeven door de man fysiek mishandeld te worden. Deze uitspraken van [minderjarige] moeten, mede gezien zijn leeftijd, serieus worden genomen. Door de fysieke mishandelingen van de man wil [minderjarige] niet meer naar de man gaan. De veiligheid van [minderjarige] staat voorop. De vrouw forceert [minderjarige] dan ook niet om naar de man te gaan. Er wordt voldaan aan de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW): omgang zou ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige] en/of omgang is anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Wanneer [minderjarige] geforceerd wordt tot contact met de man zal dit averechts werken voor de band en hechting en zullen de spanningen bij [minderjarige] alleen maar groter worden. De vrouw acht het van belang dat [minderjarige] eerst de traumatische ervaringen met de man gaat verwerken en dat gewerkt wordt aan het herstellen van het vertrouwen van [minderjarige] in de man, voordat er eventueel weer contact kan gaan plaatsvinden tussen de man en [minderjarige] . Zonder hulpverlening kan een veilig contact tussen de man en [minderjarige] bovendien niet worden gegarandeerd. De vrouw ontkent [minderjarige] te indoctrineren. De uitspraken die [minderjarige] over de man heeft gedaan komen uit hemzelf, en de vrouw heeft hierin geen enkele bemoeienis gehad. De vrouw ziet geen noodzaak voor een onderzoek door de Raad. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is recent pas beëindigd, en er is al heel veel informatie beschikbaar. Bovendien zal een dergelijk onderzoek veel spanningen bij [minderjarige] teweeg brengen gezien zijn eerdere negatieve ervaringen met de Raad en jeugdzorg. Daarnaast staat de vrouw open voor hulpverlening in het vrijwillig kader om de mogelijkheden tot contactherstel tussen de man en [minderjarige] te onderzoeken. Een ontzegging van de omgang gedurende de inzet van deze hulpverlening is evenwel aangewezen om [minderjarige] de benodigde rust te bieden, deel te kunnen laten nemen aan hulpverlening en van daaruit zich hopelijk open te kunnen stellen voor contactherstel met de man.
4.3
De vertegenwoordigster van de Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de mening van [minderjarige] met betrekking tot het contact met de man serieus genomen moet worden, mede gezien zijn leeftijd. [minderjarige] heeft tegenover meerdere instanties zorgelijke uitspraken gedaan over de man. De Raad acht het belangrijk dat naar aanleiding van deze uitspraken alsook gelet op de weerstand die [minderjarige] op dit moment naar de man vertoont meer duidelijkheid gaat komen over de mogelijkheden tot contact tussen de man en [minderjarige] . Dit klemt temeer nu partijen er samen als ouders niet uit komen en niet op één lijn zitten. De vertegenwoordigster van de Raad acht het aangewezen om naast een omgangsonderzoek, indien daartoe opdracht wordt gegeven, ook een beschermingsonderzoek te verrichten om te onderzoeken of bij [minderjarige] sprake is van een ontwikkelingsbedreiging en zo ja, of inzet van hulpverlening in een gedwongen of vrijwillig kader nodig is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen en/of te verminderen.
4.4
[minderjarige] heeft in het gesprek met de kinderrechter verteld dat hij geen contact met zijn vader wil omdat hij zich niet veilig voelt bij hem. Op zijn verjaardag realiseerde [minderjarige] zich dat hij door zijn vader wordt mishandeld en dat dit al langere tijd, sinds hij vijf of zes jaar was, aan de orde is. Zijn vader mishandelt hem op het moment dat hij bijvoorbeeld klusjes niet perfect doet. Zo heeft zijn vader hem een keer aan een stoel vastgebonden tot hij naar bed moest en hem op blote voeten in de sneeuw gezet. [minderjarige] zou gek worden als hij toch naar zijn vader zou moeten. Hij wil het nooit meer meemaken. .

5.De beoordeling

5.1
Ingevolge artikel 1:253a, vierde lid, van het BW in samenhang met artikel 1:377e van BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan onder andere omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, van het BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
Ingevolge 1:377a, derde lid, van het BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. a) omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b) de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c) het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d) omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Blijkens de voorliggende stukken en hetgeen tijdens mondelinge behandeling is aangevoerd acht de man het in belang van [minderjarige] om een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] vast te leggen. De vrouw daarentegen acht het in het belang van [minderjarige] dat de man het recht op omgang met [minderjarige] wordt ontzegd. De rechtbank constateert dat dit haaks op elkaar staat. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de uitspraken die partijen doen over het contact tussen de man en [minderjarige] . Zo stelt de man dat hij door de vrouw vals wordt beschuldigd van fysieke mishandeling van [minderjarige] en dat de vrouw een strijd met hem voert waarbij zij [minderjarige] tegen hem opzet, terwijl de vrouw naar voren brengt dat [minderjarige] tegenover diverse instanies zorgelijke uitspraken over de man en zijn gedragingen richting [minderjarige] heeft gedaan. Daarbij ontkent de vrouw een strijd met de man te voeren, maar enkel op te komen voor de belangen van [minderjarige] die op dit moment veel weerstand vertoont tegen de man. Het vorenstaande maakt dat de rechtbank zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen geven op de verzoeken van partijen. Belangrijk is dat er duidelijkheid komt over de vraag waar de weerstand van [minderjarige] vandaan komt en daarvoor acht de rechtbank, overeenkomstig de Raad, nader onderzoek nodig. De rechtbank zal daarom het advies van de Raad volgen en de Raad, ondanks het verweer dat de vrouw daartegen heeft gevoerd, opdracht geven onderzoek te doen naar de vraag of en onder welke voorwaarden contactherstel tussen de man en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] is, en:
- zo ja, welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen het meest aan de belangen van [minderjarige] tegemoet komt en op welke wijze, op welke termijn en onder welke voorwaarden de zorgregeling qua aard, duur en frequentie vorm dient te krijgen;
- zo nee, of één van de ontzeggingsgronden (genoemd in artikel 1:377a, derde lid, onder a, b, c en/of d van het BW) aan de orde is en, welke termijn aan de ontzegging verbonden moet worden.
Daarbij overweegt de rechtbank dat het de Raad vrij staat om zijn onderzoek, indien daartoe aanleiding wordt gezien, uit te breiden met een beschermingsonderzoek.
5.3
In afwachting van het rapport van de Raad zal de behandeling van de zaak worden aangehouden tot 8 januari 2025 pro forma. De Raad wordt verzocht uiterlijk op voormelde datum aan de rechtbank en (de advocaten van) partijen te rapporteren. De (advocaten van) partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het raadsrapport. De griffier zal daarna als dat door de rechter of door partijen nodig wordt gevonden, een datum voor de voortgezette mondelinge behandeling bepalen.
5.4
[minderjarige] wijst op dit moment elk contact met de man af. De rechtbank constateert dan ook dat op dit moment bij [minderjarige] elke draagvlak ontbreekt om uitvoering te geven aan een voorlopige zorgregeling voor de duur van het raadsonderzoek.
5.5
Voor een ontzegging van de omgang, lopende het raadsonderzoek, ziet de rechtbank voorts geen grond. Gesteld noch gebleken is dat de man op dit moment contact met [minderjarige] afdwingt dan wel druk op [minderjarige] uitoefent. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij er vanuit gaat dat de man de uitkomsten van het raadsonderzoek zal afwachten zonder [minderjarige] in de tussentijd te benaderen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven onder 5.2 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport uiterlijk op hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan (de advocaten) van partijen;
houdt de behandeling van deze zaak aan tot
8 januari 2025 PRO FORMA, in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda en de reactie van (de advocaten van) partijen daarop;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2024 in aanwezigheid van mr. Snatersen, griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.