ECLI:NL:RBZWB:2024:603

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_12014 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister voor Rechtsbescherming

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker had een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aangevraagd om als leraar te kunnen werken, maar deze aanvraag werd door de minister voor Rechtsbescherming afgewezen op basis van een lopend strafrechtelijk onderzoek en eerdere politiemeldingen over grensoverschrijdend gedrag. De minister handhaafde deze afwijzing na bezwaar van de verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende onderbouwing is voor de afwijzing van de VOG, maar dat het belang van de bescherming van minderjarigen zwaarder weegt. De voorzieningenrechter wijst erop dat de minister bij de beoordeling van de VOG kennis mag nemen van justitiële gegevens en politiegegevens, en dat de minister in dit geval in afwijking van zijn eigen beleid heeft gehandeld door een technisch sepot mee te wegen. De voorzieningenrechter concludeert dat de minister niet onterecht heeft gehandeld, en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De rechtbank kan in de bodemprocedure tot een andere conclusie komen, maar voor nu is er geen aanleiding voor het toekennen van de VOG.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/12014

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 februari 2024 in de zaak tussen

[naam verzoeker], uit [woonplaats verzoeker], verzoeker

(gemachtigde: mr. E. Janse),
en

De minister voor Rechtsbescherming.

(gemachtigde: mr. V.N. Chaudron)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van het verzoek van verzoeker om hem een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te verstrekken.
1.1
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 17 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 december 2023 op het bezwaar van verzoeker heeft de minister de weigering om de VOG af te geven in stand gelaten. Op 19 december 2023 heeft verzoeker tegelijkertijd met het indienen van het verzoekschrift beroep aangetekend. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 23/12015.
1.2
De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister.
1.4
Voorafgaand aan de zitting heeft de minister stukken ingediend met het verzoek om uitsluitend de bestuursrechter van deze stukken kennis te laten nemen. [1] Dit verzoek is met een beslissing van 16 januari 2024 geweigerd en de ingediende stukken zijn teruggezonden.
1.5
Op 17 januari 2024 heeft de minister per e-mail stukken toegezonden. Ter zitting is gebleken dat het de bedoeling was om ongeveer 150 pagina’s aan stukken die met voornoemde beslissing van 16 januari 2024 waren teruggezonden aan het dossier toe te voegen. Per abuis waren deze stukken niet bij de e-mail gevoegd. De minister gaf ter zitting aan dat de stukken ook per post waren verzonden. Op 23 januari 2024, dus na de zitting, zijn deze stukken door de rechtbank ontvangen, waardoor ze niet voorafgaand aan de zitting zijn toegezonden en niet behoren tot de processtukken in de voorlopige voorziening procedure.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 28 maart 2023 heeft verzoeker een VOG aangevraagd om als leraar te mogen werken. Op 22 juni 2023 spreekt de minister zijn voornemen uit om verzoeker geen VOG te geven. Ondanks de door verzoeker ingediende zienswijze beslist de minister op 17 juli 2023 de VOG te weigeren. Reden hiervoor is een lopend strafrechtelijk onderzoek wegens mogelijk misbruik van minderjarigen en meerdere politiemeldingen wegens (al dan niet seksueel) grensoverschrijdend gedrag richting minderjarige kinderen.
2.1
Verzoeker maakt bezwaar tegen de weigering. Lopende het bezwaar wordt het strafrechtelijk onderzoek geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De minister besluit op 1 december 2023 om de weigering toch in stand te laten.

Overwegingen

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tevens kan niet alleen uitspraak worden gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep, indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. [2]
Geen kortsluiting
4. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek nog kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, doet zij alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening en niet ook op het beroep. Zoals hierna wordt overwogen, zijn de stukken genoemd hiervoor onder 1.4 en 1.5 namelijk van belang voor de beoordeling van het bestreden besluit. Gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat deze stukken er op tijd hadden moeten zijn. Hij kent de stukken niet en wil niet dat deze stukken alsnog worden ingebracht.
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding niet tot kortsluiting over te gaan. De voorzieningenrechter zal daarom enkel uitspraak doen op het verzoek om voorlopige voorziening met inachtneming van de voorhanden stukken. Omdat de alsnog op 23 januari 2024 ontvangen stukken ook voor de lopende beroepszaak zijn ingediend, zijn deze stukken niet teruggezonden, maar gevoegd bij het beroepsdossier.
Spoedeisend belang
5. Ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang heeft verzoeker gesteld dat hij op dit moment niet kan werken in banen waarmee hij in aanraking komt met minderjarigen. Zijn huidige werkgever heeft verzocht om voor 15 januari 2024 een VOG over te leggen. Weliswaar zet deze werkgever hem nu in bij werkzaamheden waarbij hij niet in aanraking komt met minderjarigen, maar dat is op langere termijn niet haalbaar gezien de aard van de werkzaamheden. Ook het vinden van werk in het onderwijs waar verzoeker toe is opgeleid lukt niet, zolang hij niet in het bezit van een recente VOG is. Gelet op deze toelichting is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gebleken van een spoedeisend belang van verzoeker.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6.1
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Ook weegt de voorzieningenrechter de belangen, de mogelijke gevolgen en de risico’s van het toekennen van het verzoek om voorlopige voorziening af. Om dit te beoordelen beantwoordt zij onder meer aan de hand van de gronden van verzoeker, of de minister op goede gronden de VOG heeft geweigerd.
6.2
De voor de beoordeling belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6.3
Op grond van deze wet- en regelgeving is de justitiële documentatie van de aanvrager van de VOG van belang. Indien een aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien voldaan wordt aan het objectieve criterium, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Desondanks kan een VOG worden afgegeven wanneer op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij de bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. De beoordeling omvat dus een risico- en belangenafweging.
6.4
In het justitieel documentatiesysteem zijn ten tijde van het bestreden besluit justitiële gegevens over verzoeker bekend: een onherroepelijke vrijspraak van 3 februari 2020 voor een verkeersmisdrijf en een sepot van 13 november 2023 op grond van onvoldoende bewijs voor een zaak wegens seksueel misbruik van kinderen (technisch sepot).
6.5
De minister mag bij het onderzoek of een VOG wordt afgegeven kennis nemen van deze justitiële gegevens en van politiegegevens op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Een onherroepelijke vrijspraak wordt echter niet in de beoordeling of een VOG wordt verstrekt betrokken (artikel 35, derde lid, van de Wjsg). Op grond van de beleidsregels van de minister wordt bij de risicoafweging (het objectieve criterium) een technische sepot evenmin in de beoordeling betrokken. [3]
6.6
Verzoeker benadrukt dat er geen enkele veroordeling op zijn justitiële documentatie staat. Hij stelt primair dat de minister ten onrechte in afwijking van zijn beleid het technische sepot bij de beoordeling betrekt en ook politiegegevens meeweegt. Subsidiair stelt verzoeker dat de minister op basis van deze gegevens niet tot de conclusie kan komen dat voldaan is aan het objectief criterium. Het is niet met elkaar te rijmen dat als de rechter tot vrijspraak komt dit gegeven niet meegenomen mag worden in de afweging of een VOG kan worden verleend en als het al in een eerder stadium tot een sepot komt wegens een bewijsprobleem, dit wel in de afweging meegewogen mag worden. Ter zitting heeft verzoeker in dit kader verteld dat hij na de sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie bij het gerechtshof een zogenaamd artikel 12-verzoek heeft gedaan om in deze zaak alsnog een vrijspraak te kunnen verkrijgen.
6.7
De minister erkent dat het meenemen van het technische sepot in strijd is met zijn eigen beleidsregels. Gezien het ernstige zedendelict waar het hier om gaat, seksueel misbruik van kinderen, vindt de minister het gerechtvaardigd om af te wijken van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Strikte toepassing van de beleidsregels zou in dit geval tot een uitkomst leiden die de belangen van minderjarige kinderen onevenredig zou schaden door hen bloot te stellen aan een risico op onzedelijk gedrag. De regelgeving is juist gericht op het zo veel mogelijk wegnemen van dat risico. Het gaat om een uitzonderlijke zaak. Dat rechtvaardigt een afwijking van het beleid. Door dit justitieel gegeven mee te nemen mogen ook de politiegegevens meegenomen worden. De politiegegevens zien op verschillende meldingen van grensoverschrijdend gedrag richting minderjarige kinderen. Met gebruik van de kennis over het technisch sepot en de aanvullende politiegegevens komt de minister tot het oordeel dat voldaan is aan het objectieve criterium. De toetsing van de minister aan het subjectieve criterium valt ten slotte niet in het voordeel van verzoeker uit.
6.8
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de minister op grond van de wet [4] kennis mag nemen van alle justitiële gegevens uit de justitiële documentatie van verzoeker, waaronder de sepotbeslissing, en van politiegegevens. Dat betekent dat de wet het gebruik van een technisch sepot bij de beoordeling of een VOG moet worden verstrekt toestaat. De Beleidsregels VOG-NP-RP 2023 van de minister bepalen echter in paragraaf 3.1.3.1 dat technische sepots niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Dat is hier in afwijking van dit beleid wel gebeurd. De Awb [5] biedt de ruimte om af te wijken van het eigen beleid. Het beleid is het uitgangspunt, tenzij dat voor belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Binnen dit kader bestaat voor de minister ruimte om van het beleid af te wijken. Voor beantwoording van de vraag of de minister in dit geval van het beleid heeft kunnen afwijken, zijn de feiten die zijn afgedaan met het technische sepot en de onderliggende politiegegevens van belang. Naar de voorzieningenrechter begrijpt vormen deze feiten en gegevens voor de minister namelijk aanleiding om af te wijken van zijn beleidsregels. Deze afwijking dient de minister goed te onderbouwen.
6.9
In dit geval staat het door paragraaf 3.1.3.1 van de beleidsregels te dienen doel dat feiten die vanwege onvoldoende bewijs zijn afgedaan met een technisch sepot niet aan verzoeker worden tegengeworpen en zijn individuele belang van het kunnen uitoefenen van zijn beroep tegenover het te beschermen belang van kwetsbare personen, zoals minderjarige kinderen, dat zij geen risico lopen op onzedelijk gedrag van personen die in aanraking zijn gekomen met justitie vanwege een zedendelict. De voorzieningenrechter overweegt dat dit geval, waarbij een strafzaak wegens mogelijke ontucht met minderjarigen is geseponeerd wegens een gebrek aan bewijs in combinatie met een door de minister gestelde reeks van recente politiemeldingen die met name zouden gaan over (mogelijk niet strafbare feiten, maar wel) zorgelijk en mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag in de richting van kinderen, aanleiding zou kunnen geven om in afwijking van het beleid de VOG te weigeren. Daar staat tegenover dat de feiten zijn geseponeerd wegens een gebrek aan bewijs en dat verzoeker aangeeft dat alle meldingen een overtrokken reactie zijn van ouders als gevolg van het bekend worden van een eerdere melding van niet-strafbaar gedrag.
6.1
Wegens het ontbreken van onderliggende gegevens is het niet duidelijk geworden hoe de feiten waarop de minister de weigering heeft gebaseerd moeten worden geduid. De voorzieningenrechter kan daarom niet goed beoordelen of sprake is van een voldoende onderbouwing op grond waarvan de minister heeft kunnen afwijken van zijn beleid en, in het verlengde daarvan, of is voldaan aan het objectief en subjectief criterium op grond waarvan de minister heeft geweigerd de VOG te verstrekken. Zij kan ook niet toetsen of er aanleiding is om aan te nemen dat, zoals verzoeker stelt, er sprake is van overtrokken reacties op grond van een enkele melding in het verleden. Het ontbreken van de onderliggende gegevens vanuit de minister betekent nog niet dat het beroep reeds daarom een redelijke kans van slagen heeft. Daartoe dienen de ontbrekende gegevens in de beoordeling te worden betrokken. Ook brengt het ontbreken van gegevens niet zonder meer mee dat aan het belang van verzoeker meer gewicht toekomt, omdat de voorzieningenrechter, zoals hiervoor onder 6.1 overwogen, ook de mogelijke gevolgen en de risico’s van het toekennen van het verzoek om voorlopige voorziening dient te beoordelen. De voorzieningenrechter kan niet vaststellen, maar ook niet uitsluiten dat vanwege de geseponeerde feiten en de politiemeldingen het verstrekken van een VOG een zeker risico inhoudt. Gelet op het zwaarwegende belang van de bescherming van minderjarigen en de aard van het risico dat aanwezig zou kunnen zijn als aan verzoeker een VOG wordt verstrekt, ziet de voorzieningenrechter bij deze stand van zaken geen aanleiding om de gevraagde voorziening toe te wijzen.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. De voorzieningenrechter wijst er op dat de rechtbank in de bodemprocedure, mede door beoordeling van de door de minister ingediende nadere stukken, tot een andere conclusie kan komen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.drs R.J. Wesel, op 2 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Artikel 28

Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Artikel 351.Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.

(…)
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.

Artikel 36

1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel e, geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18.
(…)
3. Voorzover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is, kan Onze Minister inlichtingen omtrent betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
4. De justitiële gegevens en de politiegegevens die zijn verstrekt worden niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2023

Paragraaf 1. Inleiding

(…) 1. VOG
Bij een aanvraag voor een VOG wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van een natuurlijk persoon. Uitsluitend justitiële gegevens mogen voor deze aanvraag een weigeringsgrond vormen voor de afgifte van een VOG. (…)

Paragraaf 3.1.3. Het objectieve criterium

De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. (…)

Paragraaf 3.1.3.1. Justitiële gegevens

Alle justitiële gegevens die binnen de gehanteerde terugkijktermijn worden aangetroffen, kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van de VOG-aanvraag, behoudens justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Ook de inhoud van een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en beleidssepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.

Paragraaf 3.1.4. Het subjectieve criterium

Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. (…)

Voetnoten

1.Artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht
2.Artikel 8:86 van de Awb
3.Paragraaf 3.1.3.1. van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2023
4.Artikel 36 van de Wjsg
5.Artikel 4:84 van de Awb