ECLI:NL:RBZWB:2024:6064

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/414941 FA RK 23-4837
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Oomes, J. A.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen tussen partijen met Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 11 juli 2015 in Marokko zijn gehuwd. De man en vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen tot echtscheiding toegewezen, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is vastgesteld. De man is verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 557 per kind te betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van 1 augustus 2024, mits de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar behoefte aan een bijdrage. De rechtbank heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden, die op 11 juli 2016 zijn opgesteld, geldig zijn en dat er geen gemeenschap van goederen bestaat. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter Oomes, in aanwezigheid van griffier Van der Plas.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/414941 FA RK 23-4837
beschikking betreffende echtscheiding van 29 augustus 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.T.P. Tielemans,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. Elias.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 16 oktober 2023 ontvangen verzoekschrift met producties genummerd 1 tot en met 5;
- het op 18 december 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met producties genummerd 1 tot en met 5;
- het op 17 januari 2024 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met
producties 6 tot en met 11;
- de brief van mr. Tielemans van 17 juni 2024 met bijlagen;
- de brief van mr. Elias van 18 juni 2024 met producties genummerd 6 tot en met 10;
- de brief van mr. Tielemans van 27 juni 2024 met producties genummerd 12 tot en met
14.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 28 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat, en een tolk voor de vrouw.
1.3. Namens de vrouw heeft haar advocaat op de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de brief met bijlagen van mr. Tielemans van 27 juni 2024. Volgens haar is de brief met bijlagen te laat ingediend. Zij verzoekt deze stukken buiten beschouwing te laten. De rechtbank wijst dit verzoek af en overweegt daartoe als volgt. Het is juist dat de brief niet binnen de gestelde termijn van tien werkdagen is ingediend, maar de rechtbank stelt ook vast dat de vrouw kennis heeft genomen van de inhoud van de stukken. Ook is de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voornoemde stukken. De rechtbank zal voormelde stukken dan ook toevoegen aan het dossier omdat geen sprake is van strijd met de goede procesorde.

2.De feiten

Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2015 in de [gemeente] , Marokko met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2016,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2018;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.2.
De vrouw verzoekt nu, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 561,= per maand per kind;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 1.215,= per maand;
- gelasten van de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
3.3.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat de huidige verzoeken tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie niet formeel in een petitum maar in de brief van 18 juni 2024 zijn geformuleerd. Desgevraagd was de wijziging voor de advocaat van de man duidelijk zodat de rechtbank uitgaat van de bedragen die volgen uit de brief van 18 juni 2024.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank acht partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoek. De door hen in de stukken en op de mondelinge behandeling aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van partijen redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
Echtscheiding
4.2.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot de verzoeken tot echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek partijen hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland.
4.3.
De rechtbank zal op de verzoeken tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze verzoeken zullen als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Hoofverblijf en zorgregeling
4.4.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op de verzoeken tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de minderjarigen.
4.5.
De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen. De verzoeken zullen als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich tegen deze regeling verzet.
Verzoeken in geschil
4.6.
Partijen zijn verdeeld gebleven over;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen;
- vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage;
- het gelasten van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
Onderhoudsbijdragen
4.7.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft zij tevens rechtsmacht met betrekking tot de verzoeken tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
4.8.
Op de verzoeken is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Kinderbijdrage
Behoefte
4.9.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële
draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn
neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.10.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2023, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan. Weliswaar wonen partijen feitelijk nog steeds samen maar gebleken is dat de samenleving van partijen binnen afzienbare tijd in 2024 zal worden verbroken.
4.11.
Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw in 2023 € 1.099,= per maand bedroeg, conform de berekening van de vrouw (productie 8).
4.12.
Voor het NBI van de man staat tussen partijen vast dat de man ondernemer is en betrokken is bij een drietal ondernemingen, te weten [onderneming] in Marokko, de [eenmanszaak 1] in Nederland en [eenmanszaak 2] in België. Partijen zijn het erover eens dat het resultaat van [onderneming] buiten beschouwing kan blijven, omdat het om een te verwaarlozen resultaat gaat. Verder zijn zij het erover eens dat voor het inkomen van de man uit [eenmanszaak 1] uitgegaan kan worden van de gemiddelde winst over de jaren 2021, 2022 en 2023 ter hoogte van € 44.646,=. In geschil is of en van welk inkomen van de man uit [eenmanszaak 2] dient te worden uitgegaan.
4.13.
Volgens de man dient enkel rekening te worden gehouden met zijn inkomen uit [eenmanszaak 1] , omdat partijen alleen daarvan hebben geleefd. Het enige dat de Belgische onderneming [eenmanszaak 2] doet is een management fee ten gunste van [eenmanszaak 1] factureren. [eenmanszaak 1] boekt dit vervolgens als omzet. Voor 2023 komt dit uit op een bedrag van € 50.400,= hetgeen valt af te leiden uit de jaarrekening van [eenmanszaak 1] 2023, bladzijde 3 (productie 14) en de voorlopige jaarrekening van [eenmanszaak 2] 2023, bladzijde 7 (productie 13). Dat de vrouw stelt dat hij met [eenmanszaak 2] winst maakt doet daar volgens de man niet aan af omdat deze hem niet ter beschikking staat. Hij moet immers pensioen opbouwen en reserveringen doen. Bovendien heeft hij niet de volledige zeggenschap over de winstbesteding omdat hij de onderneming met zijn broer voert.
4.14.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat naast de winst van [eenmanszaak 1] ook rekening moet worden gehouden met de winst van [eenmanszaak 2] . Op basis van de overgelegde stukken gaat de vrouw uit van het gemiddelde van de winst in 2022 ter hoogte van € 61.315,87 en in 2023 ter hoogte van € 30.396,78. Dat de bedrijfswinst in 2023 is gedaald ten opzichte van 2022 heeft volgens de vrouw enkel te maken met het uitbetalen van de (kostenpost) management fee aan [eenmanszaak 1] in 2023. Of en in hoeverre dat gebeurd is in 2022 is niet duidelijk zodat in 2022 uitgegaan dient te worden van de vermelde winst van € 61.315,87. De vrouw betwist dat de man (apart nog) reserveert voor pensioen en investeringen doet alsmede dat zijn broer deelneemt in [eenmanszaak 2] , nu dat nergens uit blijkt.
4.15.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat alleen de inkomsten uit [eenmanszaak 1] leidend zijn, omdat [eenmanszaak 2] enkel een management fee aan [eenmanszaak 1] factureert. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De management fee is in de jaarstukken van [eenmanszaak 2] van 2023 als kostenpost opgenomen, naast nog andere kostenposten. De management fee heeft de omzet van [eenmanszaak 2] aldus gedrukt en weliswaar geleid tot een lager winstbedrag dan in 2022 maar nog steeds tot een winst ter hoogte van € 30.396,78. Stukken waaruit zou kunnen afgeleid waarom er in 2022 geen management fee als kostenpost is opgenomen en/of is verwerkt in de jaarstukken ontbreken en ook op de mondelinge behandeling heeft de man hierover niet de benodigde duidelijkheid kunnen geven. Dat [eenmanszaak 2] enkel een management fee factureert is dan ook niet komen vast te staan. Ook de overige argumenten die de man ter onderbouwing van zijn stelling heeft aangevoerd worden niet gevolgd. Reserveringen voor investeringen en pensioen zijn immers ook kostenposten die in de jaarstukken worden opgenomen. Desondanks resteerde er zowel in 2022 als in 2023 winst. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat hij van de winst moet reserveren voor investeringen en pensioen gaat de rechtbank daar om dezelfde reden aan voorbij. Temeer omdat de man (de noodzaak van) die afdrachten niet met stukken heeft onderbouwd. Dit mede in het licht van de betwisting door de vrouw. Dat zijn broer deelneemt in [eenmanszaak 2] is eveneens betwist en evenmin onderbouwd, nog daargelaten dat nergens uit blijkt voor welk percentage de man respectievelijk zijn broer dan in aanmerking zou komen voor winst.
4.16.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank naast de gemiddelde winst van [eenmanszaak 1] ter hoogte van € 44.646,= rekening houdt met winst uit de onderneming [eenmanszaak 2] . Bij gebrek aan nadere stukken gaat de rechtbank, in lijn met de stelling van de vrouw, uit van het gemiddelde van de (volledige) winst in 2022 (€ 61.315,87) en 2023 (€ 30.396,78) ter hoogte van € 45.856,=. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man de hoogte van de winst in 2022 en 2023 als zodanig niet heeft weersproken. Dit leidt tot een gemiddelde bruto winst uit de ondernemingen van afgerond € 90.502,= (€ 44.646,= plus € 45.856,=).
4.17.
De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke zelfstandigenaftrek en mkb-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man in 2023 op een bedrag ter hoogte van € 4.928,= per maand.
4.18.
Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 6.027,= (€ 1.099,= plus € 4.928,=) per maand. Dit bedrag wordt gemaximeerd tot € 6.000,=. Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarigen op van € 1.460,= per maand. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 1.551,= per maand oftewel € 775,50 per maand per kind.
4.19.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het NBI van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.065,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
4.20.
De man stemt in het kader van de kinderbijdrage in met de berekening van de vrouw
(productie 8). Hieruit volgt dat het NBI van de vrouw lager is dan € 1.815,= netto per maand.
Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van een minimumdraagkracht voor twee kinderen van € 50,= per maand.
Draagkracht man
4.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van hetzelfde inkomen als in het kader van de behoefte. Verder zijn zij het in het kader van de kinderbijdrage eens over toepassing van het woonbudget. De draagkracht van de man is, uitgaande van de onder 4.16. en 4.17. vermelde gegevens, dan volgens de formule € 1.532,= per maand.
4.22.
Vergelijking van voormelde berekende draagkracht van de onderhoudsplichtigen
brengt mee dat de man met € 1.502,= per maand en de vrouw met 49,= per maand moet
bijdragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van de minderjarigen.
4.23.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 25%. Nu de behoefte
van de minderjarigen € 1.551,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van
€ 388,= per maand.
4.24.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als
kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 1.114,= oftewel € 557,= per maand per kind.
Slotsom
4.25.
Partijen zijn het erover eens dat de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 augustus 2024 wordt vastgesteld mits de vrouw de echtelijke woning per 1 augustus 2024 heeft verlaten. Zo niet dan stellen partijen in onderling overleg vast per wanneer de man de door hem te bepalen kinderbijdrage is verschuldigd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot zover toewijzen.
Partnerbijdrage
4.26.
Met betrekking tot de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage voor haar, betwist
de man de behoefte van de vrouw aan enige bijdrage. De man stelt zich in dit verband primair op het standpunt dat de vrouw heeft nagelaten haar behoefte cijfermatig te onderbouwen, zodat alleen daarom al haar verzoek moet worden afgewezen. Indien en voor zover er een behoefte wordt vastgesteld, rust er volgens de man op de vrouw een inspanningsverplichting en moet zij in staat worden geacht om volledig in die behoefte te voorzien, althans om ten minste een inkomen te genereren ter hoogte van het minimumloon.
4.27.
De vrouw stelt dat zij sowieso behoefte heeft aan een bijdrage van de man omdat zij een inkomen onder bijstandsniveau heeft. Voor de hoogte van haar behoefte heeft de vrouw op de mondelinge behandeling verwezen naar bladzijde 5 van de door haar als productie 8 overgelegde berekening waarin onder het kopje “Maximale alimentatie volgens behoefte” een bedrag vermeld staat van € 4.118,=. Dit bedrag is volgens haar bruto en gebaseerd op de Hof-norm. Wat betreft haar verdiencapaciteit stelt de vrouw dat het huwelijk traditioneel was. De man verbleef vaak in Marokko en zij had de volledige zorg voor de kinderen. Daardoor heeft zij zich niet kunnen ontwikkelen. Via de gemeente krijgt de vrouw nu een loopbaantraject richting de zorg aangeboden. Dit traject zal zo’n drie à vier jaar duren, waarbij haar inkomen rond bijstandsniveau zal liggen, aldus de vrouw.
4.28.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw maakt aanspraak op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Op de vrouw rust daarom de stelplicht ten aanzien van de hoogte van haar behoefte en haar mogelijkheden om hierin te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat zij daar, gelet op de betwisting van de man, niet althans niet voldoende aan heeft voldaan. De vrouw heeft alleen gesteld dat zij een inkomen onder bijstandsniveau heeft en daarmee behoefte heeft aan het door haar tijdens de mondelinge behandeling genoemde bedrag. Zij heeft echter nagelaten haar stelling cijfermatig en/of met een berekening te onderbouwen. De man is aldus niet in de gelegenheid gesteld om hierop adequaat te reageren. Desgevraagd heeft de vrouw op de mondelinge behandeling geen duidelijkheid kunnen geven waarom een berekening van haar behoefte althans een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Zij heeft slechts gesteld dat haar behoefte uit de overgelegde draagkrachtberekening blijkt. Uit die berekening kan echter niet worden afgeleid of dit haar bruto of netto huwelijksgerelateerde dan wel aanvullende behoefte is noch op welke manier tot dat bedrag gekomen is. Een dergelijke toelichting had mede gelet op de betwisting door de man wel op haar weg gelegen. Bovendien heeft de vrouw onvoldoende informatie verstrekt over de mate waarin zij zelf in haar behoefte voorziet of zou kunnen voorzien. Stukken over het door haar gestelde leerwerktraject, waaruit de omvang en aard van haar werkzaamheden en de hoogte van haar beloning daarvoor blijken ontbreken.
Het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Aan een beoordeling van de draagkracht van de man komt de rechtbank niet toe.
Huwelijksvermogen
4.29.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-ter Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft zij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.30.
Met betrekking tot het toepasselijk recht is op basis van de stukken en de verklaringen van partijen op de mondelinge behandeling het volgende komen vast te staan.
4.31.
Partijen zijn in Marokko op [datum] 2015 gehuwd. De man had toen de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit, de vrouw had enkel de Marokkaanse nationaliteit. In 2022 heeft de vrouw de Nederlandse nationaliteit verkregen. De man was ten tijde van het huwelijk al 34 jaar, namelijk sinds 1988, in Nederland gevestigd. De vrouw verblijft volgens haar verklaring per 10 november 2016 in Nederland, en volgens het uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) per 14 november 2016. In de periode tussen het huwelijk en haar (feitelijke) vestiging in Nederland heeft de vrouw drie maanden in Nederland verbleven.
4.32.
De man stelt zich op het standpunt dat op het huwelijksvermogen Marokkaans recht van toepassing is omdat partijen ten tijde van het huwelijk de Marokkaanse nationaliteit hadden, zij geen rechtskeuze voor toepasselijk recht hebben gedaan en zij hun eerste huwelijksdomicilie in Marokko hadden. De man betwist dat partijen hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland hadden omdat partijen zich niet binnen de vereiste zes maanden na huwelijkssluiting in Nederland hebben gevestigd. Het verblijf van de vrouw gedurende drie maanden in Nederland was slechts tijdelijk.
4.33.
Volgens de vrouw is Nederlands recht van toepassing omdat partijen in Nederland hun eerste huwelijksdomicilie hebben gehad. Zij stelt dat bepalend is waar partijen voor het eerst zijn gaan samenwonen. Dat was in Nederland. Dat dit later was dan zes maanden na huwelijkssluiting doet daar niet aan af. Bovendien is zij na de huwelijkssluiting al tijdelijk drie maanden in Nederland geweest. Hieruit blijkt haar bedoeling om zich in Nederland te vestigen, aldus de vrouw.
4.34.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn getrouwd op [datum] 2015. Dat betekent dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing is. Het is niet gebleken dat partijen vóór het huwelijk een rechtskeuze hebben gedaan, zodat hun huwelijksvermogensregime in beginsel wordt beheerst door het recht van de staat waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Voor het vestigen van een eerste huwelijksdomicilie wordt doorgaans een periode van zes maanden aangehouden. Ten tijde van het huwelijk woonde de man in Nederland. Uit het BRP-uittreksel van partijen blijkt dat de vrouw zich pas op 14 november 2016, een jaar na de huwelijkssluiting, heeft ingeschreven in Nederland. Dat de vrouw drie maanden in Nederland verbleven heeft tussen de datum van huwelijkssluiting en haar vestiging in Nederland maakt niet dat zij binnen de bedoelde termijn in Nederland gevestigd is. Dit betekent dat partijen geen eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hadden. Omdat zij bij het sluiten van het huwelijk wel een gemeenschappelijke nationaliteit hadden, namelijk de Marokkaanse, wordt op grond van artikel 4, tweede lid onder 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag het huwelijksvermogensregime beheerst door dat recht, zodat vanaf de huwelijkssluiting Marokkaans recht van toepassing is.
Het Marokkaans recht kent geen gemeenschap van goederen. Tot zover ligt het verzoek van de vrouw strekkende tot het gelasten van de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen voor afwijzing gereed.
4.35.
Uit artikel 7 tweede lid van het Haags Huwelijksvermogensverdrag volgt echter dat de mogelijkheid bestaat dat een wijziging van het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime plaatsvindt, onder meer vanaf het tijdstip waarop partijen beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben én hun huwelijksvermogensregime voorheen uitsluitend op grond van artikel 4, tweede lid onder 3 van genoemd verdrag was onderworpen aan het recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Omdat de vrouw zich volgens het BRP op 14 november 2016 (bij de man) in Nederland heeft gevestigd, is vanaf 14 november 2016 het Nederlandse recht van toepassing op de vermogensrechtelijke afwikkeling.
Naar Nederlands recht zijn echtgenoten binnen een huwelijk, gesloten vóór 1 januari 2018, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, behoudens voor zover zij, voor of tijdens het huwelijk, huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen.
4.36.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen op 11 juli 2016 huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en dat zij daarin elke huwelijksgoederengemeenschap hebben uitgesloten, zodat een verdeling daarvan niet aan de orde is.
4.37.
De vrouw blijft van mening dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Zij doet in het lichaam van haar ‘verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken’ een beroep op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden, op grond van een wilsgebrek als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 BW.
4.38.
In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:

Artikel 1.
De echtgenoten sluiten elke huwelijksgemeenschap uit.”
(…)
Artikel 12.
De verschenen personen verklaarden dat de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk zullen worden beheerst door het Nederlands recht.”
4.39.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge voormelde huwelijkse voorwaarden is reeds vanaf 11 juli 2016 Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen. In de huwelijkse voorwaarden is echter ook iedere huwelijksgemeenschap uitgesloten. Tot zover ligt het verzoek van de vrouw strekkende tot het gelasten van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap ook naar Nederlands recht voor afwijzing gereed ligt.
4.40.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld de vernietiging van de huwelijkse voorwaarden in te roepen gaat de rechtbank hieraan voorbij op grond van het navolgende. De rechtbank stelt voorop dat er geen verzoek in het petitum is opgenomen. De vrouw heeft volstaan met een verzoek om de wijze van verdeling van de gemeenschap te gelasten. Haar op de mondelinge behandeling gegeven toelichting dat haar verzoek kan worden afgeleid uit haar standpunten is in dit verband onvoldoende. De rechtbank acht dit onvoldoende kenbaar, in aanmerking nemend dat het een vergaand verzoek betreft dat niet zonder meer passend is als nevenvoorziening bij echtscheiding. Daar komt bij dat de man heeft aangegeven dat hij de weergave van de standpunten van de vrouw niet heeft opgevat als een verzoek tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden, zodat hij geen uitgebreid verweer heeft kunnen voeren. Voorts verzetten naar het oordeel van de rechtbank de beginselen van de goede procesorde zich tegen het alsnog toelaten van een verzoek tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden. Het had op de weg van de vrouw gelegen om eerder in haar stukken en petitum een concreet verzoek tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden te formuleren waarop de man zijn verweer af had kunnen stemmen, zodat het debat daarover op de mondelinge behandeling had kunnen plaatsvinden. Het toelaten van een (aanvullend) verzoek zou leiden tot een nieuwe schriftelijk ronde en mogelijk een nieuwe mondelinge behandeling en daarmee tot een onredelijke vertraging van de procedure. De rechtbank zal het beoogde verzoek van de vrouw dan wel aanvulling van haar verzoek dan ook niet toestaan.
4.41.
Dit betekent dat ervan uit wordt gegaan dat op 11 juli 2016 huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Zowel daarvoor, naar Marokkaans recht, als daarna, naar Nederlands recht, is geen sprake van een algehele gemeenschap van goederen. Het verzoek van vrouw wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.42.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2015 in de [gemeente] , Marokko met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2016,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2018;
hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarigen
in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar
- eenmaal per 14 dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door
partijen te regelen;
- waarbij heeft te gelden dat de ouder waar de kinderen verblijven hen naar de andere
ouder zal brengen;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 1 augustus 2024 dan wel vanaf de datum dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 557,= (vijfhonderdzevenenvijftig euro) per maand per kind;
5.5.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Oomes, en, in tegenwoordigheid van mr. Van der Plas, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.