ECLI:NL:RBZWB:2024:6083

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/409204 FA RK 23-2105
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkrachtberekening in een geschil tussen ouders over de onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De vrouw verzocht om vaststelling van een onderhoudsbijdrage van € 250 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2021. De man had eerder een lagere bijdrage betaald en betwistte de hoogte van de alimentatie, stellende dat er geen duidelijke afspraak was gemaakt over de kinderalimentatie en dat partijen niet samenwoonden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat partijen een afspraak hadden gemaakt over de kinderalimentatie van € 250 per maand, en dat de man deze verplichting niet volledig was nagekomen. De rechtbank heeft de man verplicht om het overeengekomen bedrag van € 250 per maand te betalen voor de periode van 1 augustus 2021 tot [datum] 2023. Daarnaast heeft de rechtbank de onderhoudsbijdrage met ingang van [datum] 2023 gewijzigd naar € 178 per maand, rekening houdend met gewijzigde omstandigheden, waaronder de geboorte van een tweede kind van de man en de wijziging van de werkstatus van de vrouw. De rechtbank heeft ook de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man niet in staat was om volledig bij te dragen aan de kosten van beide kinderen, maar dat de vrouw voldoende draagkracht had om het tekort op te vangen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/409204 FA RK 23-2105
datum uitspraak: 26 augustus 2024
nadere beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] , [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L.A.P. van Haperen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. van Eijkeren.
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 15 november 2023 en alle daarin vermelde stukken;
- het op 18 december 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek van de man met bijlagen;
- de brief van mr. Van Haperen van 13 juni 2024 met bijlagen;
- de brief van mr. Van Eijkeren van 17 juni 2024 tevens houdende wijziging verzoek met bijlagen;
- het op 25 juni 2024 ingekomen rapport van de zorgaanbieder van 4 juni 2024.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 27 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De nadere beoordeling

2.1.
In de beschikking van 15 november 2023 heeft de rechtbank bepaald dat partijen voortaan samen het gezag hebben over [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedag 1] 2019. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de man en [minderjarige 1] recht hebben op contact met elkaar eenmaal per twee weken van donderdag uit school tot maandag naar school en gedurende een deel van de vakanties. Partijen zijn verder doorverwezen voor een hulpverleningstraject in het kader van het Uniform Hulpaanbod.
2.2.
De rechtbank heeft de beslissing op het verzoek van de vrouw tot kinderalimentatie aangehouden. Dit verzoek ligt nog ter beoordeling voor.
2.3.
De vrouw verzoekt nu, samengevat, vaststelling van een door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen onderhoudsbijdrage van:
- € 250,= per maand, met ingang van 1 augustus 2021 tot en met 11 oktober 2023;
- € 442,= per maand, met ingang van [datum] 2023 en
- € 340,= per maand, met ingang van 1 januari 2024.
Periode 1 augustus 2021 tot [datum] 2023
2.4.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling voor dit (gedeelte van haar) verzoek primair nakoming van een tussen partijen gemaakte afspraak over de kinderalimentatie verzocht. Zij heeft daartoe het volgende gesteld. Op 5 november 2021 lag er een volledig ouderschapsplan gereed, met daarin onder meer opgenomen de afspraak dat de man € 250,= per maand zou voldoen aan kinderalimentatie. De man heeft op het laatst nog wijzigingen voorgesteld, niet zijnde voornoemd bedrag aan kinderalimentatie, waar de vrouw het niet mee eens was. Daarop heeft de man aangegeven het ouderschapsplan niet meer te willen ondertekenen. De man heeft wel uitvoering gegeven aan de in het ouderschapsplan neergelegde afspraak over de verdeling van de kosten van [minderjarige 1] door betaling van de maandelijkse bijdrage van € 250,= vanaf 1 augustus 2021 tot en met september 2022. Vervolgens heeft hij per 1 oktober 2022 eenzijdig de bijdrage verlaagd naar € 177,= per maand en met ingang van 1 januari 2023 naar € 183,= per maand. De man vond het bedrag van € 250,= opeens niet meer redelijk, omdat in zijn visie partijen niet hebben samengewoond en de behoefte van [minderjarige 1] lager is dan de behoefte waarop de bijdrage van € 250,= is gebaseerd. Zoals uit artikel 1.21 van het ouderschapsplan blijkt hebben partijen deze discussie juist beslecht door het afspreken van dat bedrag.
2.5.
De man voert verweer. Partijen hebben nooit volledige overeenstemming bereikt over het ouderschapsplan, dat ook niet is ondertekend. Er is geen sluitende afspraak gemaakt over de kinderalimentatie, omdat partijen het niet eens waren over de buitengewone lasten. Daarnaast zijn bepaalde onderdelen in het ouderschapsplan, waaronder het aanvragen van het gezamenlijk gezag, destijds ook niet nagekomen.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende feiten en omstandigheden gebleken waaruit de vrouw gerechtvaardigd kon en mocht afleiden dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de man € 250,= per maand zou betalen aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] . Daarvoor is namelijk niet enkel de ondertekening van een ouderschapsplan bepalend. In artikel 1.21 van het als productie 6 door de vrouw overgelegde concept ouderschapsplan van november 2021 is opgenomen dat partijen van mening verschillen over of er wel of niet sprake is geweest van samenwoning en dat zij (daarom) allebei een ander standpunt hebben over de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] . Om deze discussie te beslechten is blijkens de tekst van voornoemd artikel de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op € 250,= per maand met ingang van 1 augustus 2021. Uit de inhoud van artikel 1.21 van het concept ouderschapsplan leidt de rechtbank dan ook af dat partijen voorafgaand aan de totstandkoming daarvan gesprekken hebben gevoerd over de kinderalimentatie, waaronder de berekeningswijze van de behoefte. De verdeeldheid daarover is ook opgenomen in de tekst van het artikel. Partijen zijn vervolgens als compromis het bedrag van € 250,= per maand overeengekomen. De man heeft feitelijk dit bedrag ook betaald tot en met september 2022. Gelet op deze gedraging van de man, met daaraan voorafgaand het debat over de berekeningswijze van de behoefte en het in verband daarmee besproken compromis, mocht de vrouw er naar het oordeel van de rechtbank op vertrouwen dat tussen partijen de afspraak bestond dat de man een kinderalimentatie zou voldoen van € 250,= per maand. Voor zover de man nog heeft gesteld dat hij onder voorbehoud (van overeenstemming op alle punten in het ouderschapsplan) is gaan betalen, steunt deze stelling niet op bewijsstukken en gaat de rechtbank daarom daaraan voorbij.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst over de kinderalimentatie en dat de vrouw terecht nakoming verlangt van de tussen partijen gemaakte afspraak, zodat de rechtbank zal bepalen dat de man gehouden is om over de periode 1 augustus 2021 tot [datum] 2023 € 250,= per maand te betalen aan de vrouw als onderhoudsbijdrage voor [minderjarige 1] .
Periode vanaf [datum] 2023
Wijziging van omstandigheden
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat op of rond [datum] 2023 sprake is geweest van gewijzigde omstandigheden die aanleiding vormen om de overeengekomen onderhoudsbijdrage te herzien. De gewijzigde omstandigheden zijn de volgende:
- de man is vader geworden van [minderjarige 2] , geboren te [woonplaats 2] op [geboortedag 2] 2023;
- [minderjarige 1] gaat vanaf 23 oktober 2023 naar school, zodat zijn opvangkosten zijn gewijzigd;
- per 1 oktober 2023 heeft de vrouw een nieuwe baan met een hoger inkomen.
2.8.
Om te kunnen beoordelen of de overeengekomen bijdrage als gevolg van de wijziging van omstandigheden nog aan de wettelijke maatstaven voldoet, zal de rechtbank een herbeoordeling maken van de kinderalimentatie. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
2.9.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte [minderjarige 1]
2.10.
Tussen partijen is in geschil of zij al dan niet in gezinsverband hebben samengeleefd. Dit is bepalend voor de vraag hoe de behoefte van [minderjarige 1] moet worden berekend. Conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie wordt voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] in het geval partijen met elkaar samenleefden als uitgangspunt hun netto besteedbaar gezinsinkomen genomen, terwijl in het geval partijen nooit in gezinsverband met elkaar hebben samengeleefd de behoefte van [minderjarige 1] wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man en de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw. In het laatste geval wordt namelijk beoordeeld de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid.
2.11.
De vrouw heeft gesteld dat partijen vanaf 13 november 2019 tot juni 2020 hebben samengewoond. Partijen hadden een gezamenlijke agenda. De man betaalde naast (kinderopvang)kosten voor [minderjarige 1] ook mee aan de huur van haar woning en aan kosten voor de boodschappen. De levensstandaard van [minderjarige 1] is gevormd door het gezamenlijke inkomen van partijen.
2.12.
De man betwist dat sprake is geweest van samenwonen. Hij heeft slechts korte tijd in de woning van de vrouw verbleven, omdat zijn eigen woning, gekocht op 18 juni 2019, werd gerenoveerd. Hij heeft nooit ingeschreven gestaan op het adres van de vrouw en droeg al die tijd de woonlasten van zijn eigen woning. Voor beide partijen was duidelijk dat, zodra zijn eigen woning gereed was, hij daar zou gaan wonen. Partijen hebben dus niet in gezinsverband samengeleefd en hadden die intentie ook niet. Er was geen sprake van een gemeenschappelijke financiële huishouding. De man betaalde wel iedere maand een bijdrage voor de kosten van [minderjarige 1] , maar zijn inkomen stond voor het overige niet ter beschikking (voor de voldoening van de lasten) van de vrouw en [minderjarige 1] .
2.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen gedurende enige maanden feitelijk onder één dak hebben gewoond, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is geweest van samenleving in de zin van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Daartoe acht de rechtbank relevant dat het om een zeer korte periode is gegaan, voorafgegaan en gevolgd door periodes waarin partijen een lat-relatie hadden. De vrouw heeft zelf verklaard dat de man na de renovatie van zijn woning in die woning zou gaan wonen en dat het de bedoeling was dat partijen hun latrelatie zouden voortzetten. Verder is de rechtbank gebleken dat geen sprake is geweest van financiële verwevenheid van partijen. Zij hadden geen gemeenschappelijke financiële huishouding. Als onweersproken staat vast dat de man in die periode zijn eigen woonlasten droeg en volstond met het betalen van een maandelijkse bijdrage aan de vrouw. Daarnaast blijkt uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften van haar privérekening dat de door de man overgemaakte bedragen in die periode voornamelijk zagen op de kosten van [minderjarige 1] (waaronder de kinderopvang). Gelet op deze omstandigheden is het niet reëel om te veronderstellen dat de welstand van [minderjarige 1] is bepaald door het (gezamenlijke) gezinsinkomen van partijen. De rechtbank zal de behoefte van [minderjarige 1] dan ook berekenen uitgaande van de situatie dat partijen niet in gezinsverband hebben samengeleefd. Voor de berekening van ieders NBI zal de rechtbank uitgaan van de inkomensgegevens uit het jaar 2023. De rechtbank maakt voor het berekenen van de gemiddelde behoefte voor iedere partij een berekening van het NBI en de bijbehorende behoefte uitgaande van de fictieve situatie dat de kosten van [minderjarige 1] uitsluitend door die betreffende ouder worden gedragen (en [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij die ouder heeft). De rechtbank gaat daarbij uit van de gezinssituatie vóór oktober 2023 (en [minderjarige 1] dus het enige kind is). Vervolgens berekent de rechtbank het gemiddelde van de twee behoeftebedragen.
NBI vrouw
2.14.
Uit de overgelegde jaaropgaven over 2023 volgt dat de vrouw een jaarinkomen had van in totaal € 18.145,= bruto. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Tussen partijen staat vast dat gelet op de omvang van haar vermogen de vrouw in 2023 geen aanspraak kon maken op kindgebonden budget. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw in 2023 op een bedrag van € 1.512,= per maand. Bij dit NBI hoort volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van € 152,= per maand. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag.
NBI man
2.15.
Uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2023 volgt dat het bruto belastbare inkomen van de man in dat jaar bij [B.V. 1] € 44.947,= bedroeg en bij [B.V. 2] € 9.209,=. Omdat het belastbare inkomen uit hoofde van het dienstverband bij [B.V. 1] , waar de man op 1 maart 2023 in dienst is getreden, deels gevormd wordt door een bijtelling in verband met het privé gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto, vermindert de rechtbank het jaarinkomen met de in dat jaar in aanmerking genomen (tien maanden) bijtelling van
€ 602,89 bruto per maand, zodat het feitelijk genoten salaris bij [B.V. 1]
€ 38.918,= bruto per jaar bedroeg. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man onweersproken gesteld dat bij zijn vorige werkgever [B.V. 2] dezelfde bijtelling gold, zodat de rechtbank het daar genoten belastbare jaarinkomen van € 9.209,= eveneens zal verminderen met (twee maanden) bijtelling van € 602,89 bruto per maand. Het feitelijk genoten salaris bedroeg dan € 8.003,= bruto per jaar.
2.16.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en (fictief) de inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.194,= per maand. Bij dit NBI dient een (fictief) kindgebonden budget te worden opgeteld van € 336,= per maand. Het totale NBI bedraagt dan € 3.530,=. Bij dit NBI hoort volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van € 475,= per maand. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag.
gemiddelde behoefte [minderjarige 1]
2.17.
Op basis van het inkomen van de vrouw bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] € 152,= per maand en op basis van het inkomen van de man (inclusief fictief kgb en inkomensafhankelijke combinatiekorting) bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] € 475,= per maand. Dit betekent dat de (gemiddelde) behoefte van [minderjarige 1] € 314,= per maand bedraagt in 2023. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de (gemiddelde) behoefte € 333,= per maand.
opvangkosten
2.18.
Partijen zijn het erover eens dat de netto oppaskosten die voor [minderjarige 1] worden gemaakt moeten worden aangemerkt als bijzondere, behoefteverhogende kosten. Tussen partijen staat vast dat deze kosten in 2024 € 97,= netto per maand bedragen. Dat bedrag ziet op de netto kosten voor bso, waar [minderjarige 1] sinds oktober 2023 naar toe gaat. De rechtbank gaat ervan uit dat voornoemde kosten in oktober 2023 op ongeveer hetzelfde niveau lagen en hanteert om die reden voornoemd bedrag. Het voorgaande betekent dat de behoefte van [minderjarige 1] uitkomt op € 411,= (€ 314,= + € 97,=) per maand in 2023. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] , verhoogd met de opvangkosten, € 430,= per maand (€ 333,= + € 97,=).
2.19.
Om in het navolgende te kunnen bepalen in welke verhouding de draagkracht van de man moet worden verdeeld over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, moet ook de behoefte van [minderjarige 2] worden vastgesteld.
Behoefte [minderjarige 2]
2.20.
Uit de huidige relatie van de man met mw. [naam] is geboren [minderjarige 2] op [geboortedag 2] 2023. De man en mw. [naam] wonen samen.
gezinsinkomen
2.21.
Voor de bepaling van het NBI van de man in 2023 heeft de rechtbank met de in rechtsoverweging 2.15. genoemde inkomsten gerekend. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
2.22.
Uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2023 volgt dat mw. [naam] een inkomen had van € 37.226,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
2.23.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 2.969,= per maand en van mw. [naam] op een bedrag van € 2.783,= per maand. Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) komt dan op € 5.752,= per maand. Met dit gezinsinkomen komen de man en mw. [naam] niet in aanmerking voor kindgebonden budget.
Naar het oordeel van de rechtbank dient op dit gezinsinkomen in mindering te strekken de kosten die de man voor [minderjarige 1] maakt(e). Het bedrag dat de man uitgeeft aan [minderjarige 1] , is immers niet beschikbaar voor de kosten van de man, zijn partner en [minderjarige 2] . De kosten die de man vanaf de geboorte van [minderjarige 2] voor [minderjarige 1] maakt(e) bestaan uit het door de man maandelijks betaalde bedrag van € 183,= aan kinderalimentatie, vermeerderd met de kosten verbonden aan het verblijf van [minderjarige 1] bij hem. Op basis van de zorgregeling stelt de rechtbank de verblijfsgebonden kosten van [minderjarige 1] gelijk aan 25% van de behoefte (exclusief de kinderopvangkosten), zijnde een bedrag van (afgerond) € 79,= per maand. De totale kosten van [minderjarige 1] die ten laste gaan van het NBGI bedragen dus € 262,= per maand. Het gezinsinkomen dat de man en mw. [naam] beschikbaar hadden voor [minderjarige 2] komt dan uit op € 5.490,= per maand. Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin (1), levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van [minderjarige 2] op van € 788,= per maand in 2023. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag. Geïndexeerd bedraagt de behoefte € 837,= per maand in 2024.
Draagkracht onderhoudsplichtigen
2.24.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank voor de periode vanaf [datum] 2023 één draagkrachtberekening maken met gebruikmaking van de tarieven 2024-1 en de meest recente inkomensgegevens van de vrouw, de man en mw. [naam] .
draagkracht vrouw
2.25.
Vaststaat dat de vrouw met ingang van 4 maart 2024 een nieuw dienstverband heeft in de horeca. Partijen zijn het erover eens dat het inkomen van de vrouw uit dit dienstverband
€ 1.832,22 bruto per vier weken bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag. De rechtbank zal het jaarinkomen berekenen door uit te gaan van voornoemd bedrag maal dertien. De rechtbank houdt verder rekening met een gemiddeld bedrag aan ingehouden pensioenpremie van € 106,= bruto per maand, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
2.26.
De vrouw heeft in haar stukken aangegeven dat zij een bedrag heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar moeder, maar dat zij geen inkomsten genereert met dit vermogen en dat zij bij de berekening van haar draagkracht om die reden geen rekening met (inkomen uit) vermogen heeft gehouden. Gelet op de omvang van haar vermogen kan de vrouw geen aanspraak maken op kindgebonden budget.
2.27.
De man maakt hiertegen bezwaar. Het is volgens hem niet terecht dat de vrouw voor de berekening van haar draagkracht geen inkomen uit haar box 3-vermogen in aanmerking neemt. Gelet op de hoogte van haar vermogen kan de vrouw geen aanspraak meer maken op kindgebonden budget. Zij loopt daardoor jaarlijks een aanzienlijk bedrag mis. Als het standpunt van de vrouw gevolgd wordt, zou dit betekenen dat uitsluitend met de negatieve gevolgen van het hebben van vermogen rekening wordt gehouden, zodat haar NBI – en dus haar aandeel in de kosten van [minderjarige 1] – vermindert. Dat vindt de man niet reëel en niet redelijk. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat wegens het gebrek aan relevante gegevens over het vermogen en het rendement dat de vrouw realiseert of kan realiseren met haar vermogen, de rechtbank dan maar moet rekenen met een fictief kindgebonden budget (naast het hiervoor onder 2.25. genoemde inkomen).
2.28.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man terechte bezwaren aangevoerd tegen het standpunt van de vrouw over haar (inkomen uit) vermogen. De vrouw heeft de rechtbank niet goed geïnformeerd over de omvang van haar vermogen en evenmin over het rendement dat zij met dat vermogen realiseert of kan realiseren. Tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat de vrouw ruim € 550.000,= heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar moeder, waarmee zij in ieder geval haar hypothecaire lening geheel heeft afgelost. Uit de door de vrouw overgelegde voorlopige aanslag 2023 blijkt dat de vrouw een bedrag van € 341.531,= bezit in de vorm van bank- en spaartegoeden. Gelet op de hoogte van dit vermogen mag naar het oordeel van de rechtbank van de vrouw verwacht worden dat zij enig rendement realiseert. Om dit tot uitdrukking te laten komen in de draagkrachtberekening, volgt de rechtbank het standpunt van de man en rekent zij met een fictief kindgebonden budget. Het (fictief) kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop bedraagt € 5.916,= op jaarbasis. Dit bedrag komt overeen met een netto rendement (gerelateerd aan de banksaldi) van circa 1,73 procent. Een dergelijk netto rendement komt de rechtbank – de omvang van het vermogen in aanmerking nemende – niet onredelijk voor.
2.29.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 2.530,= per maand.
2.30.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 351,= per maand.
draagkracht man
2.31.
De man heeft volgens de salarisspecificaties van maart tot en met mei 2024 een inkomen van € 4.000,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Op dit inkomen wordt op die salarisspecificaties een bruto bedrag aan onbetaald verlof ingehouden in verband met een door de man gevolgde opleiding. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man geen bezwaren aangevoerd tegen de draagkrachtberekening van de vrouw waarin zij uit is gegaan van het inkomen van € 4.000,= bruto per maand, zodat de rechtbank hiermee ook zal rekenen. Daarbij overweegt de rechtbank dat gezien de reden voor de opname van het onbetaald verlof, te weten het volgen van een opleiding, de inhouding op het salaris van tijdelijke duur is.
2.32.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 3.250,= per maand.
2.33.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 704,= per maand.
draagkracht mw. [naam]
2.34.
Mw. [naam] heeft volgens de salarisspecificaties van maart tot en met mei 2024 een inkomen van € 2.962,97 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met een gemiddeld bedrag aan ingehouden pensioenpremie van € 135,= bruto per maand, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van mw. [naam] op een bedrag van € 2.846,= per maand.
2.35.
De draagkracht van mw. [naam] is dan volgens de formule € 505,= per maand.
draagkrachtvergelijking man – vrouw (kosten [minderjarige 1] )
2.36.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de man en de vrouw wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige 1] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 704 / € 1.055 x € 430 = € 287,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 351 / € 1.055 x € 430 = € 143,=
draagkrachtvergelijking man – mw. [naam] (kosten [minderjarige 2] )
2.37.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 2] over de man en mw. [naam] wordt eveneens berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige 2] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 704 / € 1.209 x € 837 = € 487,=
het aandeel van mw. [naam] bedraagt: € 505 / € 1.209 x € 837 = € 350,=
verdeling beschikbare draagkracht man over [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
2.38.
Het totale aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt € 774,= (€ 287,= + € 487,=). De beschikbare draagkracht van de man is € 704,=. De draagkracht van de man is dus niet toereikend om voor 100% in zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen voorzien; hij kan slechts tot 91% (704/774e) van zijn aandeel in die kosten bijdragen. Dit betekent dat de man een beschikbare draagkracht heeft voor [minderjarige 1] van € 261,= (91% van € 287,=).
Weliswaar heeft de man onvoldoende draagkracht om in zijn volledige aandeel van de kosten van [minderjarige 1] te kunnen voorzien, maar de rechtbank overweegt dat het tekort van € 26,= kan worden opgevangen door de vrouw, die over voldoende draagkracht daartoe beschikt. In de kosten van [minderjarige 2] kan ondanks het tekort aan draagkracht bij de man eveneens volledig worden voorzien, omdat mw. [naam] over voldoende draagkracht beschikt om het tekort bij de man op te vangen. De rechtbank stelt vast dat er dus geen sprake is van de situatie dat de totale beschikbare draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders tekortschiet waardoor niet volledig in de kosten van de kinderen kan worden voorzien.
zorgkorting
2.39.
Bij de huidige zorgregeling waarbij [minderjarige 1] een keer in de twee weken bij de man verblijft van donderdag uit school tot maandag naar school en de helft van de vakanties, acht de rechtbank een zorgkorting van 25% passend. Nu de (basis)behoefte van [minderjarige 1] € 333,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 83,= per maand.
2.40.
Het aandeel van de man van € 261,= wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 178,= per maand.
conclusie
2.41.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de bijdrage van € 250,= per maand. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] met ingang van [datum] 2023 wijzigen in € 178,= per maand.
2.42.
Gelet op de hoogte van de bijdrage die de man ingevolge deze beschikking per
[datum] 2023 voor [minderjarige 1] verschuldigd is, heeft hij over de periode vanaf [datum] 2023 tot heden teveel aan kinderalimentatie betaald. Hij betaalde vanaf [datum] 2023 immers een maandelijkse bijdrage van € 183,= aan de vrouw. Daar staat tegenover dat de man over de periode van 1 oktober 2022 tot [datum] 2023 een te laag bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat het te weinig en teveel betaalde met elkaar worden verrekend, en ziet in de beperkte omvang van het door de man over de periode tussen [datum] 2023 en heden teveel betaalde (en dus door de vrouw terug te betalen) bedrag en de financiële omstandigheden aan de zijde van de vrouw geen aanleiding om te bepalen dat de teveel betaalde kinderalimentatie niet hoeft te worden terugbetaald.
2.43.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Proceskosten
2.44.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de man gehouden is om over de periode van 1 augustus 2021 tot [datum] 2023 te voldoen het overeengekomen bedrag van € 250,= (tweehonderdvijftig euro) per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2019;
wijzigt voormelde onderhoudsbijdrage als volgt:
bepaalt dat de overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van genoemde [minderjarige 1] met ingang van [datum] 2023 nader wordt vastgesteld op
€ 178,= (honderdachtenzeventig euro) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Schröder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.