ECLI:NL:RBZWB:2024:6104

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/413981 / FA RK 23-4352 & C/02/419477 / FA RK 24-860
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, huiselijk geweld en verzoek om eenhoofdig gezag afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn getrouwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, maar het verzoek van de vrouw om haar alleen met het gezag over de minderjarige kinderen te belasten, is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen onaanvaardbaar risico was dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders, ondanks de ernstige verstoring van de verhoudingen en het huiselijk geweld dat had plaatsgevonden. De man en vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen, en de rechtbank heeft bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben. De man is verplicht om € 300,- per kind per maand aan kinderalimentatie te betalen. Daarnaast zijn er verzoeken gedaan tot verdeling van de gezamenlijke woning en financiële verzoeken, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 5.714,29 aan de vrouw moet betalen in verband met de lasten van de echtelijke woning, en ook een bedrag van € 204,30 voor gemeentelijke belastingen. De rechtbank heeft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden voor zes maanden, in afwachting van de voortgang van de hulpverlening.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummers: C/02/413981 / FA RK 23-4352 (echtscheiding) &
C/02/419477 / FA RK 24-860 (verdeling)
Datum uitspraak: 30 augustus 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P. Doorakkers te Oosterhout,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Czarnota te Oosterhout.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 september 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brief met bijlage van 25 september 2023 van mr. Doorakkers;
- het op 14 november 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige
verzoeken met bijlagen;
- het op 8 december 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek en
aanvullende verzoeken met bijlagen van mr. Doorakkers;
- het op 7 februari 2024 ontvangen verweerschrift op aanvullende verzoeken tevens
houdende aanvullende verzoeken en wijziging verzoek met bijlagen van mr. Czarnota;
- het op 20 februari 2024 ontvangen verweerschrift op aanvullende verzoeken en
wijziging verzoek met bijlagen van mr. Doorakkers;
- de brief met bijlage van 27 maart 2024 van mr. Czarnota;
- de brief met bijlage van 21 juni 2024 van mr. Doorakkers;
- het formulier verdelen en verrekenen van 2 juli 2024 van mr. Doorakkers;
- het formulier verdelen en verrekenen van 4 juli 2024 van mr. Czarnota;
- de brief met bijlagen van 22 juli 2024 van mr. Doorakkers;
- de brief met bijlagen van 22 juli 2024 van mr. Czarnota, tevens houdende aanvullende
verzoeken;
- de brief met bijlagen van 29 juli 2024 van mr. Czarnota.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Ook was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad.
1.3. Mr. Czarnota heeft tijdens de mondelinge behandeling namens de vrouw nog een berekening van de kinderalimentatie overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2022 in de gemeente Geertruidenberg met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2022,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2024;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- bij beschikking van 25 juli 2024 zijn de minderjarigen onder toezicht van de Stichting
Jeugdbescherming Brabant, locatie Etten-Leur, gesteld, met ingang van 25 juli 2024
tot 25 juli 2025.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt na wijziging tijdens de mondelinge behandeling, samengevat,
I. echtscheiding;
II. bepaling dat de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijf zullen hebben bij de vrouw;
III. vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
IV. afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en daaruit voortvloeiende verrekenposten en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen conform zijn voorstel;
3.2.
De vrouw verzoekt na wijziging tijdens de mondelinge behandeling, samengevat,
I. echtscheiding;
II. bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
III. vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 505,= per kind per maand;
IV. bepaling dat voortaan aan haar alleen het gezag over de minderjarigen toekomt;
V. afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en daaruit voortvloeiende verrekenposten en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen conform haar voorstel.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van de echtgenoten over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv). Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd.
4.2.
Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat sprake is van een ernstig verstoorde verstandhouding tussen partijen. In juni 2023 heeft bovendien een geweldsincident tussen partijen plaatsgevonden, waarover later meer. Volgens de rechtbank zijn de door partijen aangevoerde omstandigheden van dien aard dat van partijen niet kan worden verlangd dat een ouderschapsplan wordt overgelegd. De rechtbank acht partijen gelet hierop ontvankelijk in het over en weer gedane verzoek tot echtscheiding.
Echtscheiding
4.3.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.4.
Gelet hierop zal het over en weer gedane verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond worden toegewezen. De wet staat echter niet toe de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat de rechtbank het verzoek daartoe dan ook afwijst.
Achtergrondinformatie
4.5.
De rechtbank acht het van belang om voor de bespreking van de verzoeken over de minderjarigen in te gaan op aspecten uit de voorgeschiedenis van partijen en de manier waarop iedere partij deze duidt.
4.6.
Volgens de man is hij tijdens het huwelijk psychisch en emotioneel mishandeld door de vrouw: de vrouw nam alle beslissingen voor hem, waardoor hij depressief en volledig geïsoleerd is geraakt. Op 17 juni 2023 heeft een escalatie tussen partijen plaatsgevonden, waarbij sprake was van huiselijk geweld. Tijdens het incident lag de [minderjarige 1] te slapen en daarom heeft hij er niets van meegekregen, aldus de man. De man plaatst het incident, dat hij ten zeerste betreurt, en zijn psychische gesteldheid in de context van de relatie, waarin hij zich onderdrukt voelde. Volgens de man heeft hij sinds het verbreken van de relatie geen psychische klachten meer. Inmiddels gaat het naar eigen zeggen weer goed met hem en is hij volledig aan het werk.
4.7.
Volgens de vrouw lijdt de man aan depressiviteit en suïcidale gedachten en was dit al het geval voordat partijen elkaar kenden. De oorzaak van de depressiviteit ligt volgens de vrouw in het verleden van de man, en niet in hun relatie. Volgens de vrouw kreeg de man tijdens de relatie veel woede-uitbarstingen, waardoor hij onvoorspelbaar was en is, en wat leidt tot onveilige situaties. Er hebben tijdens de relatie meerdere incidenten plaatsgevonden volgens de vrouw. Tijdens het incident op 17 juni 2023 is zij door de man mishandeld. Zij was toen in verwachting van [minderjarige 2] . [minderjarige 1] is getuige geweest van dat incident en heeft daar nog steeds last van, aldus de vrouw. Veilig Thuis is in verband met het huiselijk geweld bij het gezin betrokken geweest.
4.8.
De rechtbank concludeert dat de visies van partijen over de dynamiek tijdens hun relatie en over het huiselijk geweld uiteen lopen. Beide partijen beschuldigen elkaar van partnergeweld, psychisch en/of fysiek. Wat vast staat, is dat de man voor fysiek geweld jegens de vrouw tijdens het voorval van 17 juni 2023 door de politierechter is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van twintig uur met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is aan de man reclasseringstoezicht opgelegd en een contact- en locatieverbod voor de duur van twee jaar, tot 11 oktober 2025.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er (nog) geen MASIC bij partijen is afgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is (de mate en het patroon van) het huiselijk geweld tijdens de relatie van partijen door de reeds betrokken hulpverlening onvoldoende in kaart gebracht. De rechtbank acht dit wel van belang zodat aan de hand van de uitkomsten van de MASIC beoordeeld kan worden welke hulpverlening het meest passend is en naar welke resultaten gestreefd moet worden.
Gezag
4.9.
De rechtbank zal eerst het verzoek van de vrouw over het gezag beoordelen.
4.10.
De vrouw verzoekt haar voortaan alleen met het gezag over de minderjarigen te belasten, gelet op de gebeurtenissen tussen partijen en het feit dat de man blijft volhouden dat hij geen hulp nodig heeft. De vrouw zal ook niet in staat zijn om met de man te kunnen overleggen. Er kan niet eens een vorm van basiscommunicatie plaatsvinden, zodat gezamenlijk gezag onmogelijk is.
Tijdens de mondelinge behandeling verzoekt de vrouw haar verzoek aan te houden, totdat meer duidelijk is over het verloop en de resultaten van de ondertoezichtstelling en de ingezette hulpverlening.
4.11.
De man voert verweer tegen het verzoek. In dit verzoek vindt de man bevestiging dat de vrouw er alles aan doet om hem te diskwalificeren als vader en hem buitenspel te zetten. De man ziet daarin een patroon: de vrouw heeft hem ook niet eens geïnformeerd over de geboorte van hun dochter [minderjarige 2] . Deze houding en het gedrag van de vrouw is schadelijk voor de kinderen. Bovendien onderbouwt de vrouw haar beschuldigingen jegens hem niet. De door haar overgelegde bewijsstukken zien alleen op haar eigen verklaringen. De man heeft geen psychische problemen (meer) en is meer dan voldoende in staat mede het gezag uit te oefenen. Hij heeft bovendien van meet af aan zijn volledige medewerking aan Veilig Thuis en de overige hulpverlenende instanties verleend. Ook uit dat traject is niet gebleken dat hij niet in staat is om het gezag uit te oefenen. De vrouw gaat er, ten onrechte, vanuit dat hij geen betrokkenheid in het leven van [minderjarige 2] (en [minderjarige 1] ) wenst.
4.12.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dit verzoek veel te prematuur te vinden. De Raad begrijpt dat er belemmeringen zijn en dat het voor de vrouw in de huidige situatie ingewikkeld is om het gezag samen uit te oefenen, maar het is van belang dat er door alle betrokkenen voortvarend aan de slag wordt gegaan om de situatie te verbeteren.
4.13.
Op grond van artikel 1:251 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood, het gezamenlijk gezag uitoefenen. Op grond van artikel 1:251a BW kan de rechter na ontbinding van het huwelijk op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of;
wijziging van het gezag anderszins in het beland van het kind noodzakelijk is.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de in te zetten hulpverlening aan partijen acht de rechtbank het van belang dat thans duidelijkheid wordt geschapen over het ouderlijk gezag, zodat aanhouding van de beslissing op het verzoek niet in het belang van de ouders en de minderjarigen wordt geacht. Zoals gezegd, is tussen partijen sprake van een ernstig verstoorde verstandhouding. Door in ieder geval het incident van juni 2023 hebben zij geen vertrouwen meer in elkaar. Door het aan de man opgelegde contactverbod is op dit moment geen directe communicatie tussen de ouders onderling mogelijk. De rechtbank is desondanks van oordeel dat onvoldoende gebleken is dat zich thans het onaanvaardbare risico voordoet dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] klem of verloren raken. Voor zover dat risico zich voordoet, kan niet worden geoordeeld dat niet te verwachten is dat daarin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. Tijdens de mondelinge behandeling is namelijk gebleken dat partijen reeds op de wachtlijst staan voor hulpverlening bij [jeugdorganisatie] . Ook in het kader van de onlangs uitgesproken ondertoezichtstelling wordt hulpverlening ingezet en wordt erop toegezien dat de ouders daaraan meewerken. Daar komt nog bij dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de man zijn toestemming heeft gegeven voor een vakantie van de vrouw met [minderjarige 1] . Het is dus ondanks het contactverbod mogelijk gebleken dat gezagsbeslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden genomen. Desgevraagd heeft de vrouw bovendien aangegeven dat er tot op heden eigenlijk geen problemen in de uitoefening van het gezag zijn geweest. Partijen dienen in het kader van de hulpverlening te onderzoeken hoe zij ondanks belemmeringen als een contactverbod of een verstoorde verhouding, tot gezagsbeslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de criteria voor eenhoofdig gezag, zodat het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag wordt afgewezen.
Hoofdverblijf
4.15.
Beide partijen verzoeken het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw te bepalen.
4.16.
Dit over en weer gedane verzoek zal als op de wet gegrond worden toegewezen, nu ook niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.17.
De man verzoekt samengevat vaststelling van een zorgregeling tussen hem en de minderjarigen, waarbij de man wekelijks de zorg voor de minderjarigen op de woensdagen en vrijdagen van 8:00 uur tot 17:00 uur draagt en éénmaal per twee weken van vrijdag 8:00 uur tot zondag 17:00 uur (de man haalt de minderjarigen op bij de vrouw en de vrouw haalt de minderjarigen op zondag bij de man op). Daarnaast verzoekt de man om de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen. Volgens de man heeft hij aansluiting gezocht bij de afspraken die partijen eerder tijdens het huwelijk hebben gemaakt. Bovendien had de man ook tijdens het huwelijk van partijen geregeld de zorg voor [minderjarige 1] , tijdens vrijdagen en later tijdens woensdagen. Kennelijk achtte de vrouw, ondanks de bezwaren die zij nu uit, de man toen wel geschikt om [minderjarige 1] te verzorgen en op te voeden.
Na het incident in juni 2023 is vanuit Veilig Thuis een traject opgestart om te komen tot contactherstel tussen de man en de kinderen. Dat traject verloopt echter enorm traag, volgens de man onder andere door het gedrag van de vrouw, wachtlijsten, hulpverleners die nauwelijks bereikbaar zijn of uitvallen wegens ziekte. Inmiddels is een jaar verstreken waarin hij [minderjarige 1] slechts enkele keren heeft gezien en toegesproken via videobellen. De man heeft [minderjarige 2] nog nooit gezien; hij heeft niet eens een foto van haar. Tijdens de mondelinge behandeling merkt de man nog op dat vanuit de reclassering voor hem een traject bij Fivoor is gestart, maar dat dat traject zich nog in de fase van een conflictanalyse bevindt. Ook heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verzocht de behandeling van en beslissing op dit verzoek aan te houden, in afwachting van het verloop van de ondertoezichtstelling en de ingezette hulpverlening.
4.18.
De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte zorgregeling. Zolang de man zich niet heeft laten behandelen voor zijn woedeaanvallen en suïcidale gedachten, dient iedere vorm van fysiek contact tussen hem en de kinderen begeleid te worden door een professional. Uit niets blijkt dat de psychische toestand van de man is veranderd. Fysiek onbegeleid contact is op dit moment niet veilig genoeg. Er moet voor een rustige opbouw worden gekozen en de hulpverlening heeft al uiteengezet hoe het contactherstel moet plaatsvinden. De man heeft hiermee ingestemd. De vraag rijst dan ook waarom de (advocaat van de) man de vrouw heeft benaderd met de wens om zo snel mogelijk een weekendregeling tot stand te brengen. De man realiseert zich kennelijk niet wat voor impact alles op de vrouw en de kinderen heeft gehad. Het is bovendien onjuist dat de man in het verleden de zorg voor [minderjarige 1] op vrijdag alleen droeg. Hij heeft op woensdagen alleen voor [minderjarige 1] gezorgd, maar dat was voor een zeer beperkte periode. De man weet niet hoe hij voor de minderjarigen moet zorgen en ziet niet wat zij nodig hebben. Opvallend is ook dat hij nooit heeft geïnformeerd over hoe het met de minderjarigen gaat.
4.19.
De Raad is van mening dat zo snel als mogelijk een vorm van contact tussen de man en de minderjarigen tot stand moet worden gebracht. De kinderen zitten namelijk in een belangrijke hechtingsfase, waarin het hebben van contact met hun beide ouders ontzettend belangrijk is. Voor het totstandbrengen van een vrij en onbelast contact zijn beide ouders nodig. Zij hebben echter een ingewikkelde relatie gehad, waardoor er weinig vertrouwen meer in elkaar is. Dat vertrouwen moet opnieuw groeien. De minderjarigen hebben hun vader nodig, op een veilige manier. Daarnaast kan het traject bij [jeugdorganisatie] zeker starten. Ook vindt de Raad dat de vrouw in de afgelopen maanden de man in ieder geval had moeten voorzien van relevante informatie over de (ontwikkeling van de) kinderen en dat zij daarmee nu direct moet beginnen.
4.20.
De rechtbank zal de beslissing op het verzoek van de man tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aanhouden, zoals de man zelf tijdens de mondelinge behandeling heeft verzocht. Hoewel de rechtbank het net als de Raad zorgelijk acht dat er al geruime tijd geen enkele vorm van contact is tussen de man en de minderjarigen, acht de rechtbank zich op dit moment onvoldoende voorgelicht om te kunnen bepalen welke vorm van contact en, in het verlengde daarvan, welke zorgregeling, in het belang van de minderjarigen is. De rechtbank is van oordeel dat hulpverlening een belangrijke rol heeft in de beantwoording van de vraag hoe contact(herstel) tussen de man en kinderen het beste kan worden vormgegeven, ook gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.8. heeft overwogen. Die hulpverlening is nog niet gestart. Gelet hierop zal de rechtbank de beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aanhouden voor de duur van zes maanden, waarna partijen de rechtbank moeten informeren over de actuele stand van zaken en de door hen gewenste voortgang van de procedure.
4.21.
Hoewel daartoe geen verzoek voorligt, is tijdens de mondelinge behandeling wel gesproken over de verplichting van de vrouw om de man regelmatig te voorzien van belangrijke informatie over de kinderen. Niet alleen omdat de man er recht op heeft om geïnformeerd te zijn over zijn kinderen, maar ook omdat het voor het contact(herstel) belangrijk is dat de man van de ontwikkeling van de kinderen op de hoogte is, zeker gezien de jonge leeftijd van de kinderen. Een eerder gemaakte afspraak om de informatievoorziening aan de man te laten verlopen via een betrokken hulpverlener bleek in de praktijk niet goed werkbaar. De vrouw heeft zich bereid verklaard om de man, zij het niet rechtstreeks, regelmatig van informatie over de kinderen te voorzien. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de vrouw één keer per maand aan haar advocaat (gelet op het contactverbod) een e-mail stuurt met informatie en recente foto’s van beide kinderen, waarna haar advocaat deze e-mail zal doorsturen aan de advocaat van de man (die het doorstuurt naar de man). De advocaten van partijen hebben zich hiermee akkoord verklaard, op de voorwaarde dat dit niet leidt tot reacties of discussies waarvan zij deel worden gemaakt. Dit is een onderlinge afspraak tussen partijen en de rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw haar toezegging om hier uitvoering aan te geven, zal nakomen.
Kinderalimentatie
4.22.
De vrouw verzoekt na wijziging van haar verzoek tijdens de mondelinge behandeling een door de man te betalen kinderalimentatie van € 505,= per kind per maand.
4.23.
De man voert verweer tegen de hoogte van de verzochte bijdrage. Daarbij merkt de man op dat partijen een minnelijke regeling zijn overeengekomen, waarin zij hebben afgesproken:
  • van 18 juni 2023 tot 1 oktober 2023 betaalt de man € 449,= per maand voor [minderjarige 1] ;
  • van 1 oktober 2023 tot 1 februari 2024 betaalt de man € 520,= per maand voor [minderjarige 1] ;
  • vanaf 1 februari 2024 betaalt de man € 350,= per kind per maand, nu [minderjarige 2] [op geboortedag 2] 2024 is geboren.
4.24.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.25.
De rechtbank zal eerst de ingangsdatum beoordelen.
4.26.
Door de vrouw is geen ingangsdatum verzocht, maar tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij de datum van de beschikking als ingangsdatum wenst te hanteren.
4.27.
De man voert hiertegen verweer. Hij heeft onder protest de tussen partijen overeengekomen bijdragen betaald. De man heeft er bewust voor gekozen om de kinderalimentatie niet in een voorlopige voorzieningenprocedure aan de orde te brengen. Hij vindt dat de rechtbank daarom ook een beslissing moet geven over de door hem verschuldigde bijdrage gedurende de achterliggende periode.
4.28.
Op grond van artikel 1:402 BW heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in is geschil dat de man tot op heden reeds een onderhoudsbijdrage heeft betaald. Verder overweegt de rechtbank dat de alimentatierechter terughoudend is in het met terugwerkende kracht wijzigen van een reeds betaalde onderhoudsbijdrage. Gelet op het consumptieve karakter van kinderalimentatie acht de rechtbank in deze zaak het niet in het belang van de minderjarigen dat door een ingangsdatum gelegen voor de datum van deze beschikking een terugbetalingsverplichting van de vrouw ontstaat. Gelet hierop zal de rechtbank de datum van de beschikking als ingangsdatum bepalen.
Behoefte van de kinderen
4.29.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt. Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving gemaximeerd € 6.000,= per maand bedroeg. Dat leidt tot een basisbehoefte van de kinderen van in totaal € 1.470,= per maand, aldus € 735,= per kind per maand in 2024. Tussen partijen is in geschil of deze basisbehoefte moet worden verhoogd met kinderopvangkosten (als bijzondere kosten).
4.30.
Volgens de vrouw moet de behoefte van de minderjarigen worden verhoogd met een bedrag van € 225,= per maand aan netto kinderopvangkosten. Dit is voor de vrouw een aanzienlijk bedrag.
4.31.
De man voert hiertegen verweer. Hij wil graag voor de kinderen zorgen, zodat zij niet naar de opvang hoeven en er dus geen opvangkosten hoeven te worden gemaakt. Volgens de man zijn het bovendien geen bijzondere kosten die nopen tot verhoging van de behoefte.
4.32.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals beschreven in paragraaf 3.2.6. van het Rapport Alimentatienormen van de genoemde Expertgroep zijn in de tabelbedragen alle gebruikelijke kosten van een kind begrepen. Bepaalde kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel. Als voorbeeld voor dergelijke kosten worden de kosten voor kinderopvang genoemd. Echter moet het dan gaan om extra kosten die zo uitzonderlijk zijn, dat de ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen en de uitgaven moeten daadwerkelijk op het inkomen drukken. Voor kinderopvangkosten geldt bovendien dat deze, na aftrek van de kinderopvangtoeslag, zo hoog moeten zijn dat ze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake, gelet op de omvang van de behoefte. De behoefte is naar het oordeel dusdanig hoog, dat de netto opvangkosten met lagere uitgaven op andere kostenposten kan worden gecompenseerd. De rechtbank gaat aldus uit van een behoefte van de minderjarigen van in totaal € 1.470,= per maand, aldus € 735,= per kind per maand.
4.33.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)].
Draagkracht vrouw
4.34.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw een nieuwe berekening van haar draagkracht overgelegd, waarin zij uit is gegaan van haar huidige inkomen (waarbij sprake is van een arbeidsduur van tweeëntwintig uur per week en veertien uur per week betaald (70%) ouderschapsverlof). De man heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
4.35.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, heeft de vrouw in de door haar overgelegde berekening, ten onrechte, geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget waar zij aanspraak op maakt. De rechtbank heeft aldus een nieuwe berekening gemaakt, met gebruikmaking van de cijfermatige gegevens in de door de vrouw overgelegde draagkrachtgegevens, waarbij rekening is gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget. De rechtbank is in die berekening uitgegaan van een inkomen van € 3.861,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en te verminderen met € 415,= pensioenpremie en € 11,= aanvullende pensioenpremie per maand. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting). De vrouw komt met haar inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van in totaal € 7.130,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 3.803,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 974,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht man
4.36.
Hoewel aanvankelijk discussie bestond over de hoogte van het inkomen van de man in verband met een mogelijke loonsverhoging door cao-onderhandelingen, is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat partijen het eens zijn over een inkomen van € 4.361,= bruto per maand (dit volgt ook uit de door de man als productie 12 overgelegde loonstroken), te vermeerderen met het Individueel KeuzeBudget van afgerond € 744,= bruto per maand. Dit bruto inkomen moet vervolgens worden verminderd met een pensioenpremie van € 295,= per maand. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting). Aan de hand hiervan becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 3.495,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 824,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening (die overeenkomt met de door de man als productie 13 overgelegde berekening).
4.37.
Zoals uit het volgende blijkt, is de draagkracht van partijen toereikend om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te beoordelen of rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlasten in plaats van het woonbudget (zoals door de vrouw is aangevoerd). In eerder genoemde aanbevelingen wordt namelijk aangegeven dat slechts indien sprake is van een tekort aan draagkracht, er reden kan zijn om met de werkelijke woonlasten te rekenen.
Draagkrachtvergelijking
4.38.
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.798,= per maand (€ 974 + € 824), zodat hun draagkracht de behoefte van de minderjarigen van in totaal € 1.470,= per maand overstijgt.
4.39.
De verdeling van de kosten van de minderjarigen over beide ouders wordt dan
berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht
vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 974 / € 1.798 x € 1.470 = € 796,=;
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 824 / € 1.798 x € 1.470 = € 674,=.
4.40.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw een aandeel in de kosten van de kinderen van in totaal afgerond € 796,= per maand (aldus € 398,= per kind per maand) moet dragen en de man een aandeel in die kosten van in totaal afgerond € 674,= per maand (€ 337,= per kind per maand) moet dragen.
Zorgkorting
4.41.
Ten slotte kan de ouder die kinderalimentatie moet betalen (de man in dit geval) een korting op de door hem te betalen bijdrage ontvangen. Deze ouder neemt dan namelijk al een deel van de kosten van een kind voor zijn rekening op het moment dat het kind bij hem verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
4.42.
Volgens de vrouw dient er op dit moment geen zorgkorting te worden toegepast, omdat de man op dit moment geen zorgkosten maakt. Dit kan in de toekomst anders zijn.
4.43.
Volgens de man dient op dit moment een zorgkorting van 25% te worden toegepast en in de toekomst van 35%. De man wil graag contact met de kinderen, maar de vrouw houdt dit tegen. Door het gedrag/de houding van de vrouw, moet afgeweken worden van de regel dat de zorgkorting wordt gebaseerd op basis van de feitelijke uitvoering van de zorgregeling.
4.44.
De rechtbank overweegt dat er op dit moment geen contact is tussen de man en de minderjarigen. De man maakt dus geen zorgkosten; de kosten van de kinderen worden volledig in het huishouden van de vrouw gemaakt. De Expertgroep Alimentatie beveelt aan om ook in het geval er geen omgang is tussen een onderhoudsplichtige ouder en zijn of haar kind(eren) een zorgkorting van 5% in aanmerking te nemen. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt, bijvoorbeeld als de onderhoudsplichtige ouder zijn verplichting tot verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) niet nakomt. De rechtbank ziet geen reden om een uitzondering op de aanbevolen minimale zorgkorting van 5% aan te nemen. Dat leidt tot een zorgkorting van afgerond € 37,= per kind per maand (5% van € 735,=). Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man aan de vrouw € 300,= per kind per maand dient te betalen.
4.45.
De rechtbank merkt hierbij op dat als er in de toekomst contact tussen de man en de minderjarigen plaatsvindt, partijen met elkaar in overleg moeten gaan over wijziging van de zorgkorting en daarmee wijziging van de kinderalimentatie. De rechtbank zal de kinderalimentatie definitief vaststellen.
Conclusie
4.46.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man met ingang van de datum van deze beschikking aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 300,= per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Aanhechten berekeningen
4.47.
De rechtbank heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken
4.48.
Partijen zijn gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Kort samengevat hebben zij daarin afgesproken dat iedere gemeenschap wordt uitgesloten, met uitzondering van de inboedel en gezamenlijke betaal- en spaarrekeningen. Uit de huwelijkse voorwaarden volgt verder (voor zover van belang):
“Artikel 6.
Kosten van de huishouding.
1.
De echtgenoten dragen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan dragen zij die kosten naar evenredigheid van ieders vermogen bij de aanvang van het kalenderjaar waarin die kosten zijn gemaakt.
2.
Onder de kosten van de huishouding zijn mede begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen, (…), de kosten van een omgangsregeling, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen (met uitzondering van de verzekeringen genoemd in artikel 8), de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning (..)
Artikel 7.
1.
De echtgenoot die in enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan de betreffende echtgenoot op grond van het hiervoor bepaalde zou moeten bijdragen, kan hetgeen de betreffende echtgenoot te veel heeft bijgedragen terugvorderen van de andere echtgenoot.
2.
Dit recht van een echtgenoot om hetgeen de betreffende echtgenoot te veel heeft bijgedragen terug te vorderen vervalt, indien de betreffende echtgenoot daarvan niet binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft verlangd”.
4.49.
In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen geen verplichting tot verrekening van overgespaard inkomen tijdens of bij het einde van het huwelijk overeengekomen.
4.50.
Beiden partijen verzoeken verdeling van hun gemeenschappelijke goederen, voor zover zij dat niet onderling al hebben gedaan (ten aanzien van de saldi van de betaal- en spaarrekeningen). Daarnaast verzoeken partijen veroordeling van de ander tot betaling van bedragen uit hoofde van kosten van de huishouding, dan wel op basis van gestelde afspraken die tussen partijen zouden bestaan. De rechtbank zal hierna de over en weer gedane verzoeken beoordelen.
Verdeling van de gemeenschappelijke goederen
De echtelijke woning, de daaraan verbonden hypothecaire geldlening en de daarmee verband houdende vorderingen
4.51.
Na het sluiten van het huwelijk zijn partijen gezamenlijk eigenaar geworden van de echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats 2] . De woning vormt een eenvoudige gemeenschap. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen desgevraagd aangegeven dat zij ieder tot een gelijk deel gerechtigd zijn tot die woning. Partijen wensen verdeling van deze woning. Voor de financiering van de aanschaf van de woning zijn partijen samen een hypothecaire lening aangegaan, waarvoor zij beiden, hoofdelijk, aansprakelijk zijn.
4.52.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning in beginsel aan de vrouw moet worden toegedeeld, onder de voorwaarde dat zij de hypothecaire lening als eigen schuld aflost, onder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en waarbij de vrouw de man een vergoeding dient te betalen indien zij door toedeling van de woning is overbedeeld. Tussen partijen is in geschil voor welke waarde de echtelijke woning aan de vrouw kan worden toegedeeld. De vrouw stelt zich samengevat op het standpunt dat partijen afspraken hebben gemaakt, op basis waarvan de woning bindend door een makelaar is getaxeerd. Dat er al enige tijd is verstreken sinds die taxatie, kan niet aan haar worden tegengeworpen. De vrouw kon niet eerder stappen tot overname van de woning ondernemen, omdat de echtscheiding nog niet was uitgesproken. Deze waarde geldt volgens de vrouw nog steeds.
Volgens de man hebben partijen onder leiding van hun advocaten vorig jaar afspraken gemaakt om te realiseren dat de woning verdeeld zou kunnen worden, zodat daarover geen beslissing meer genomen hoefde te worden in deze procedure. Daarbij was het uitgangspunt dat de woning aan de vrouw zou kunnen worden toegedeeld. In dat kader zijn partijen inderdaad overeengekomen dat de daartoe benodigde taxatie bindend was. Het was echter, zoals gezegd, de bedoeling van partijen dat de verdeling van de woning, vooruitlopend op de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank, kort na die taxatie tot stand zou komen. Volgens de man zijn partijen niet overeengekomen dat de door de makelaar getaxeerde waarde tot in de lengte der dagen zou hebben te gelden. Gelet op de omstandigheden kan de vrouw zich niet onverkort beroepen op de afspraak over een bindende taxatie.
4.53.
De rechtbank overweegt als volgt. Op 12 september 2023 is de echtelijke woning door [de taxateur] getaxeerd op een marktwaarde van € 387.500,=. Inmiddels is bijna een jaar verstreken sinds die taxatie. De rechtbank acht het standpunt van de vrouw over de gehoudenheid van de man aan die taxatiewaarde onredelijk en gaat daaraan voorbij. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit niets blijkt dat de man heeft ingestemd met een bindend vast te stellen waarde van de woning die voor onbepaalde duur heeft te gelden. De man heeft vorig jaar ingestemd met een partijen bindende taxatie van de woning, met de bedoeling en gedachte dat de verdeling binnen afzienbare termijn tot stand zou komen. Gelet op de geschetste omstandigheden waaronder de afspraken over de verdeling en taxatie van de woning zijn gemaakt, ligt dat ook in de rede. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt gevonden voor het standpunt van de vrouw dat de man heeft ingestemd met een bindende taxatie, die voor onbepaalde duur heeft te gelden, ongeacht de datum waarop de verdeling tot stand zou komen. De rechtbank acht het bovendien in de gegeven omstandigheden niet redelijk om uit te gaan van de eerder getaxeerde waarde, nu sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop sinds die taxatie en de waardeontwikkeling op de woningmarkt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de toedeling van de woning aan de vrouw dient plaats te vinden naar de actuele waarde van de woning, zodat de woning opnieuw getaxeerd dient te worden. In dat kader beslist de rechtbank dat de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking opgave aan de vrouw dient te doen van drie NVM-makelaars/taxateurs, gevestigd in en/of werkzaam binnen de regio [woonplaats 2] . De vrouw kiest vervolgens binnen twee weken na het bericht van de man uit die opgave één makelaar die de opdracht tot bepaling van de actuele taxatiewaarde van de woning krijgt en zij bericht de man hierover. Vervolgens geven partijen binnen één week (na het bericht van de vrouw) de betreffende makelaar de opdracht tot taxatie. De taxatie door de makelaar moet vervolgens binnen één maand na verstrekking van de opdracht worden uitgevoerd. Partijen zijn bij de bezichtiging van de woning door de taxateur niet in de echtelijke woning aanwezig. De door de makelaar vastgestelde (actuele) taxatiewaarde heeft dan te gelden als (bindende) waarde van de woning in het kader van de verdeling. De kosten van de taxatie worden door partijen gezamenlijk voldaan, ieder voor de helft. De rechtbank zal aldus beslissen.
4.54.
Verder beslist de rechtbank dat de vrouw zes maanden na heden de tijd krijgt om de toedeling (inclusief de notariële overdracht) van de echtelijke woning aan haar te realiseren, waarbij de man uiterlijk op het moment van de notariële overdracht dient te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Voor de situatie dat het de vrouw buiten haar schuld om niet lukt binnen deze termijn de toedeling van de woning aan haar onder genoemde voorwaarden te realiseren, terwijl dat financieel wel haalbaar is, merkt de rechtbank op dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven bereid te zijn de vrouw nog enige termijn te gunnen. Partijen dienen dan met elkaar in overleg te treden. De vrouw moet de man op de hoogte te houden van de ontwikkelingen en de man zo spoedig als mogelijk informeren als de toedeling van de echtelijke woning aan haar zal slagen of juist niet zal slagen, onder overlegging van relevante bewijsstukken, zoals een offerte voor de (her)financiering. De rechtbank merkt op dat het wenselijk is als de advocaten van partijen hierbij een rol spelen, gelet op het contactverbod van de man jegens de vrouw. De kosten gemoeid met de notariële overdracht van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw worden door de vrouw gedragen; de vrouw kiest de notaris ten overstaan van wie de akte van verdeling wordt gepasseerd.
4.55.
Indien de vrouw er niet tijdig in slaagt de financiering van de toedeling van de echtelijke woning aan haar rond te krijgen, geldt als wijze van verdeling dat de echtelijke woning moet worden verkocht. De makelaar die in het kader van deze beschikking de taxatie heeft verricht, krijgt alsdan per ommegaande de verkoopopdracht. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in overleg met de makelaar de vraag- en laatprijs vaststellen. Als zij daar geen overeenstemming over bereiken, is het aan de makelaar om een vraag- en laatprijs te bepalen. Tussen partijen is niet in geschil gebleken dat de verkoopopbrengst van de woning moet worden aangewend voor de aflossing van de hypothecaire geldlening. Partijen dienen de kosten van de verkoopmakelaar bij helfte te dragen.
4.56.
Als de getaxeerde waarde (bij toedeling aan de vrouw) of verkoopprijs van de woning hoger is dan de omvang van de schuld uit hoofde van de hypothecaire geldlening, is er sprake van overbedeling van de vrouw, respectievelijk overwaarde. Met betrekking tot die overbedeling c.q. overwaarde overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hierna blijkt, is de man gehouden de helft van de hypotheeklasten te blijven voldoen tot de notariële overdracht van zijn aandeel aan de vrouw of notariële overdracht van de woning aan (een) derde(n) een feit is. De overbedeling c.q. overwaarde wordt daarom als volgt berekend: de taxatiewaarde/verkoopprijs minus de schuld uit hoofde van de hypothecaire geldlening op het moment van notariële overdracht. Bij overname van de echtelijke woning door de vrouw dient zij als vergoeding wegens overbedeling de helft van dit bedrag aan de man te voldoen bij notariële overdracht van het aandeel van de man in de echtelijke woning aan haar. Als de woning verkocht wordt, is iedere partij gerechtigd tot de helft van de overwaarde.
4.57.
Als de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, en zij uit dien hoofde gehouden is een vergoeding wegens overbedeling aan de man te voldoen, beroept de vrouw zich op haar recht van verrekening van deze schuld aan de man met de vordering die zij op de man heeft uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Die overeenkomst is neergelegd in een onderhandse akte van 17 januari 2023 (productie 20 bij het verweerschrift van de vrouw). De man heeft in deze akte verklaard uit hoofde van een geldlening aan de vrouw een bedrag schuldig te zijn van € 39.250,=. Vast staat dat de man dit bedrag thans nog aan de vrouw verschuldigd is en dat het volledige bedrag ineens opeisbaar is bij echtscheiding. De vrouw had (ook) verzocht te bepalen dat de man bij de echtscheiding het bedrag aan haar dient te betalen, maar de man stemt ermee in dat dit bedrag wordt verrekend met de aan hem toekomende vergoeding wegens overbedeling bij toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw. De rechtbank beschouwt het verzoek van de vrouw te bepalen dat het bedrag aan haar wordt voldaan bij inschrijving van de echtscheiding als ingetrokken naar aanleiding van het voorgaande en dat wat op de mondelinge behandeling is besproken.
4.58.
De rechtbank is van oordeel dat ingeval de woning verkocht wordt, de man de schuld aan de vrouw naar alle waarschijnlijkheid ineens kan voldoen uit het aan hem toekomende deel van de overwaarde (gelet op de verwachte waarde/verkoopprijs van de woning, afgezet tegen de omvang van de hypotheekschuld). De rechtbank is van oordeel dat de man zich in dat geval in redelijkheid niet meer kan beroepen op de in de akte neergelegde afspraak over het treffen van een betalingsregeling.
Vordering in verband met de lasten van de echtelijke woning
4.59.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.078,41 over de periode van november 2023 tot en met juli 2024 en een bedrag van € 786,49 per maand voor iedere verdere maand dat de woning nog gezamenlijk eigendom is. De grondslag voor dit verzoek is volgens de vrouw nakoming van een onderlinge afspraak. De overige in de processtukken genoemde grondslagen zijn tijdens de mondelinge behandeling verlaten. Partijen zijn volgens de vrouw overeengekomen dat de man voor de helft zou bijdragen in de kosten van de echtelijke woning. Het bedrag van € 786,49 per maand betreft de helft van de verschuldigde hypotheeklasten, gemeentelijke belastingen en de opstalverzekering.
4.60.
De man erkent dat hij vanaf enig moment (december 2023) niet meer heeft bijgedragen aan deze lasten. Hij is gestopt met betalen, omdat de vrouw talmde met de overname van de woning.
4.61.
De rechtbank overweegt als volgt. De man erkent dat partijen een afspraak hebben gemaakt die inhoudt dat iedere partij de helft van de aan de woning verbonden lasten draagt. Hij acht zich, zo begrijpt de rechtbank, vanaf december 2023 niet meer gehouden aan die afspraak, omdat de vrouw geen medewerking verleende aan de afspraak over de toedeling van de woning aan haar. Daarop stelt de vrouw dat de man niet wilde meewerken aan het bij voorrang uitspreken van de echtscheiding. De rechtbank stelt vast dat het stokken van de verdeling van de woning het gevolg is van de echtscheidingsstrijd waarin partijen zich bevonden (en nog steeds bevinden), waarin partijen onvoldoende bereid waren om een stap in de richting van de ander te doen zonder daaraan voorwaarden te verbinden die weer op verzet van de andere partij stuitten. Dat de verdeling van de woning niet tot stand kwam, is in de gegeven omstandigheden geen gegronde reden voor de man om zich niet langer gehouden te achten aan de gemaakte afspraken over de lasten van de woning. Wat de schuld uit hoofde van de hypothecaire geldlening betreft zijn beide partijen op grond van artikel 6:10 lid 1 BW voor de helft draagplichtig voor de aflossing van de hypothecaire geldlening en de betaling van de verschuldigde rente, zolang de verdeling van de echtelijke woning nog niet tot stand is gekomen. Door de man zijn geen omstandigheden aangevoerd om af te wijken van dit wettelijke, en ook door partijen afgesproken, uitgangspunt. De conclusie is dus dat op grond van de gemaakte afspraak over de lasten van de woning en het bepaalde in artikel 6:10 lid 1 BW de man de helft van die lasten dient te dragen. Uit de door de man als productie 7 overgelegde bankafschriften blijkt dat de man nog twee keer (november en december 2023) een bedrag van € 682,06 per maand aan de vrouw heeft betaald voor deze lasten. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de man over de periode van november 2023 tot en met juli 2024 nog een bedrag van € 5.714,29 (€ 7.078,41 -/- € 682,06 -/- € 682,06) verschuldigd is aan de vrouw, zodat de man wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de vrouw. Daarnaast is de man vanaf augustus 2024 eveneens gehouden tot betaling van de helft van de lasten, zodat de man daarnaast wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 786,49 per maand totdat de woning is overgenomen door de vrouw, dan wel is verkocht en geleverd aan een derde.
De inboedel
4.62.
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden met elkaar overeengekomen dat de inboedel gemeenschappelijk is. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er over de verdeling van een aantal inboedelgoederen nog discussie bestond. Daarover hebben partijen alsnog afspraken gemaakt, inhoudende dat het bed kan worden weggegooid, dat de airfyer aan de vrouw toekomt, dat de Apple iPad, die van de werkgever van de man is, reeds is teruggegeven aan die werkgever, en dat over de tv geen verdelingsbeslissing meer hoeft te worden genomen. De in de door de man als productie 14 genoemde inboedelgoederen (met uitzondering van de hiervoor genoemde goederen) komen aan de man toe. Dit zijn partijen overeengekomen, dus aan die verdelingsafspraak zijn zij gebonden. De rechtbank hoeft daarom geen verdelingsbeslissing meer te nemen.
4.63.
De goederen moeten nog in het bezit van de man worden gesteld. Het is aan partijen/hun advocaten om afspraken te maken hoe deze goederen in het bezit van de man worden gesteld. De rechtbank neemt hierover geen beslissing.
Overige vorderingen
Vordering in verband met kinderbijslag
4.64.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de helft van de kinderbijslag, zijnde een bedrag van € 134,88, uitgekeerd op 3 juli 2023, aan haar dient te voldoen, omdat zij sinds het incident in juni 2023 de volledige kosten voor de [minderjarige 1] heeft gedragen. De kinderbijslag is daarom gebruikt voor de kosten van de huishouding. De wettelijke grondslag is volgens de vrouw gelegen in de onderhoudsverplichting die de man jegens [minderjarige 1] heeft en op grond van de redelijkheid en billijkheid dient de man dit te vergoeden.
4.65.
De man voert hiertegen verweer. De door de vrouw ingenomen stelling dat de kinderbijslag daadwerkelijk geheel aan [minderjarige 1] moet worden besteed, is volgens de man onjuist. [minderjarige 1] is bovendien niets tekort gekomen.
4.66.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat de man sinds het feitelijk uiteengaan, op basis van onderling gemaakte afspraken, maandelijks heeft bijgedragen in de kosten van de minderjarige(n). De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat de man daarnaast nog een extra bedrag moet voldoen. De enkele stelling van de vrouw dat de kinderbijslag is aangewend voor voldoening van de kosten van de huishouding, is daartoe onvoldoende. De rechtbank wijst deze vordering daarom af.
Vordering in verband met parkeerkosten
4.67.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de helft van de gezamenlijke parkeerkosten, zijnde een bedrag van € 6,60, aan haar moet voldoen. Volgens de vrouw is namelijk sprake van een contractuele verplichting op basis van de huwelijkse voorwaarden, zodat de man hieraan dient mee te betalen. De kosten zijn ontstaan toen partijen nog samen leefden. Er is geen reden dat de vrouw deze kosten alleen moet dragen.
4.68.
Door de man is betwist dat deze kosten zijn ontstaan toen partijen nog samenleefden. Dit blijkt volgens hem niet uit de door de vrouw overgelegde stukken.
4.69.
De rechtbank kan niet vaststellen op welke periode deze kosten zien, zoals door de man terecht is aangevoerd. Gelet daarop kan de rechtbank niet vaststellen of er een grondslag is voor veroordeling van de man tot vergoeding van deze kosten aan de vrouw. De rechtbank wijst deze vordering daarom af.
Vordering in verband met gemeentelijke belastingen
4.70.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de helft van de gemeentelijke belastingen, zijnde een bedrag van € 204,30, aan haar moet voldoen. Dit betreft de gemeentelijke belastingen die geïncasseerd zijn in de maanden november en december 2023. De grondslag voor deze vordering is gelegen in artikel 3:172 BW; het betreft kosten verbonden aan een gemeenschappelijk goed, te weten de gemeenschappelijke woning. De gemeentelijke belastingen worden geïncasseerd in tien maanden, namelijk van maart tot en met december 2023. Vanaf november 2023 heeft de man niet meer meebetaald.
4.71.
De man voert hiertegen verweer. De man heeft na het uiteengaan tot 1 november 2023 meebetaald aan deze lasten, maar de vrouw maakt geen haast met overname van de woning. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man als tweede reden voor het staken van het betalen van de de bijdrage opgegeven dat de gemeentelijke belastingen worden geïncasseerd in tien maanden, te weten van januari tot en met oktober. Omdat de gemeentelijke belastingen over 2023 eind oktober 2023 volledig betaald waren, is de man na oktober 2023 gestopt met het bijdragen aan deze lasten.
4.72.
De rechtbank overweegt als volgt. Pas tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het jaarbedrag aan gemeentelijke belastingen in tien maandelijkse termijnen wordt geïncasseerd. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen of deze termijnen van maart tot en met december lopen of van januari tot en met oktober. De rechtbank is van oordeel dat de man eerder het standpunt had kunnen en moeten innemen dat hij reeds aan zijn verplichtingen heeft voldaan, en dat hij bij betwisting daarvan zijn stelling met bewijzen had moeten onderbouwen. De stelling van de man dat hij alle kosten heeft voldaan, is dus een kale stelling. De vrouw kon derhalve volstaan met een kale betwisting daarvan, en de rechtbank gaat aan de stelling voorbij. De door de vrouw gestelde grondslag voor haar verzoek is door de man niet weersproken (artikel 3:172 BW). De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van het in voormeld artikel neergelegde uitgangspunt dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen in de uitgaven die voortvloeien uit de gemeenschap). De man moet daarom voor de helft meebetalen aan deze lasten. Het enkele feit dat de verdeling niet eerder tot stand is gekomen, komt, zoals hiervoor al is overwogen, door de complexiteit van deze echtscheiding. Daar is niet één schuldige partij voor aan te wijzen. Gelet hierop wordt de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 204,30 aan de vrouw.
Vordering in verband met het Eftelingabonnement en parkeerabonnement voor oma (mz)
4.73.
De vrouw verzoekt op grond van een onderlinge afspraak tussen partijen te bepalen dat de man nog de helft van het Eftelingabonnement en het parkeerabonnement dat partijen op 12 april 2023 aan oma (mz) cadeau hebben gegeven aan haar moet betalen, zijnde een bedrag van € 95,=. Partijen hebben gekozen voor maandelijkse betaling van de abonnementskosten, maar de man weigert sinds juli 2023 hiervoor te betalen.
4.74.
De man voert verweer tegen deze vordering, omdat hij niet meer voor zijn schoonmoeder wenst te betalen. De man betwist niet dat dit cadeau aan oma (mz) is gegeven.
4.75.
De rechtbank overweegt dat niet is betwist dat partijen dit cadeau hebben gegeven aan oma (mz). Ook is de stelling van de vrouw dat de man gehouden is de helft van de kosten van het cadeau te dragen, niet weersproken. Dat de relatie van partijen is geëindigd en de man geen contact meer heeft met zijn schoonmoeder, vormt onvoldoende grond om te oordelen dat de man niet langer gehouden is aan zijn bijdrageplicht. Gelet hierop wordt de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 95,= aan de vrouw.
Vordering in verband met een schuld van de man aan de vrouw
4.76.
De vrouw verzoekt daarnaast de man te veroordelen tot betaling van € 27.438,= aan haar. De vrouw heeft namelijk voor partijen/het gezin meerdere zaken en diensten betaald waarvoor de man geen geld had. Partijen hebben onderling afgesproken dat de vrouw deze bedragen voor de man zou voorschieten. Het betroffen uitgaven voor [minderjarige 1] , vakanties, veranderingen in het huis en de tuin, boodschappen, etentjes, vaste lasten, cadeaus, kleding en kosten voor de dierenarts. De man zou € 1.000,= per maand aan de vrouw terugbetalen. Dat de man een schuld had bij de vrouw uit hoofde van deze afspraak is tijdens de afspraak bij de notaris aan de orde geweest en dat is door een medewerker van het notariskantoor bevestigd. Partijen hebben hier onderling ook over gesproken.
4.77.
De man betwist dat hij naast de schuld waar de hiervoor besproken onderhandse akte van 27 januari 2023 op ziet, nóg een schuld aan de vrouw heeft in verband met door haar voor hem betaalde bedragen. Noch in de huwelijkse voorwaarden, noch in de akte met betrekking tot de schuld wordt met een woord gerept over andere schulden van de man aan de vrouw en de man ontkent dat partijen daarover met of in het bijzijn van de notaris hebben gesproken. Dat blijkt ook niet uit de door de vrouw overgelegde e-mail van de medewerker van het notariskantoor. Uit de door de vrouw overgelegde WhatsApp-correspondentie tussen partijen blijkt weliswaar dat de man enig bedrag aan de vrouw verschuldigd, maar daaruit valt niet af te leiden dat het om een andere schuld gaat dan de schuld die in de akte is neergelegd, laat staan dat de man het bestaan van enige andere schuld in die correspondentie erkent. De vrouw schoot tijdens het huwelijk wel eens wat voor, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat daardoor een schuld van de man aan de vrouw is ontstaan en zeker niet van de omvang als de vrouw stelt.
4.78.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat de vrouw bepaalde uitgaven heeft gedaan waarvan zij vindt dat de man die geheel of deels diende te dragen en waarvan de vrouw meent dat de man deze aan haar dient te vergoeden. Op 25 mei – niet is vast te stellen van welk kalenderjaar – heeft de vrouw naar de man geappt: “
Dit is de tussenstand 25.621… dan weet je waar je aan toe bent. We moeten gewoon zuinig aan gaan doen en dan komt het ooit wel goed”. De man reageert vervolgens: “
Ik heb er ook vertrouwen in”. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze uitlating van de man niet gekwalificeerd worden als een zuivere erkenning dat hij voornoemd bedrag aan de vrouw verschuldigd is. Daarnaast kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen dat in deze correspondentie over een andere schuld wordt gesproken dan de schuld waarvoor partijen de onderhandse akte hebben opgemaakt. Onduidelijk is ook gebleven waarom wel voor de schuld van € 39.250,= maar niet voor deze gestelde schuld een schriftelijke geldleningsovereenkomst is opgesteld. De overige door de vrouw overgelegde stukken vormen evenmin voldoende bewijs voor het bestaan van de gestelde tweede schuld van de man aan de vrouw. Het is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk op welke schuld de door de vrouw als productie 21 overlegde e-mailcorrespondentie tussen haar en het notariskantoor ziet. Uit die correspondentie blijkt dat ten overstaan van de notaris die de huwelijkse voorwaarden van partijen heeft opgemaakt, is gesproken over een schuld van de man aan de vrouw waarvoor partijen onderling een overeenkomst zouden treffen. Dit kan dus betrekking kunnen hebben op de schuld van € 39.250,=; ten aanzien van die schuld hebben partijen immers na het opmaken van de huwelijkse voorwaarden zelf in onderling overleg een overeenkomst van geldlening opgemaakt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat naast de hiervoor besproken schuld van € 39.250,= er nog een schuld is van de man aan de vrouw uit hoofde van door haar voorgeschoten bedragen.
4.79.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de vrouw voorgehouden dat een bewijsopdracht aan haar kan worden gegeven, zodat zij in de gelegenheid wordt gesteld om (aanvullend) bewijs te leveren van haar stelling omtrent het bestaan van de schuld van de man aan haar. Namens de vrouw is daarop verklaard dat geen ander bewijs dan reeds is overgelegd, beschikbaar is en dus ook niet geleverd kan worden, zodat het geven van een bewijsopdracht aan haar zinloos is. Gelet hierop wordt de vrouw geen gelegenheid geboden tot nadere bewijsvoering op dit punt. Dit betekent dat de conclusie luidt dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een door de man erkende schuld aan de vrouw.
4.80.
De rechtbank overweegt vervolgens dat een (groot) deel van de door de vrouw genoemde uitgaven die zij stelt voor de man te hebben voorgeschoten, kwalificeren als kosten van de huishouding, zoals volgt uit de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Daarvoor geldt dat deze naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden gedragen. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat de vrouw meer heeft betaald dan zij zou moeten dragen op grond van deze afspraken, zodat daarin evenmin een grondslag kan worden gevonden voor toewijzing van het verzoek van de vrouw.
4.81.
Gelet op al het voorgaande wordt het verzoek van de vrouw afgewezen.
Vordering in verband met de vakantie
4.82.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.731,= aan hem. Partijen hadden voor eind juni 2023 een vakantie naar Turkije geboekt, welke partijen ieder voor de helft hebben betaald. Door het incident in juni 2023 heeft de vrouw, zonder overleg met/toestemming van de man, het reisgezelschap gewijzigd en is zij samen met [minderjarige 1] en haar moeder op vakantie naar Turkije gegaan. De man vindt dat de vrouw het door hem betaalde deel van de reissom aan hem moet vergoeden.
4.83.
De vrouw betwist de verschuldigdheid van het verzochte bedrag. De man stond als hoofdboeker van de reis naar Turkije geregistreerd, dus alleen door hem of met zijn toestemming konden mutaties in de reis worden aangebracht, zoals het wijzigen van het reisgezelschap. Hieruit volgt dat de man, anders dan hij stelt, toestemming heeft gegeven voor wijziging van het reisgezelschap. Het is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid als de vrouw dit bedrag moet betalen, want de vakantie kon niet meer geannuleerd worden; dan waren partijen de gehele reissom verschuldigd geweest.
4.84.
De man heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke grondslag zijn verzoek berust. De rechtbank overweegt dat de kosten van vakanties vallen onder de kosten van de huishouding, gelet op de tussen partijen gemaakte huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat zij de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen dragen. De rechtbank kan niet vaststellen dat de man meer heeft betaald dan hij zou moeten betalen op grond van deze afspraken. Daarin kan dus geen grond worden gevonden voor vergoeding van enig bedrag aan hem. De enkele omstandigheid dat de man niet zelf de vakantie heeft genoten en dat de moeder van de vrouw in zijn plaats is gegaan, vormt onvoldoende grond om de vrouw te veroordelen om de helft van de reissom aan de man te vergoeden. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de man af.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met zaaknummer C/02/413981 / FA RK 23-4352:
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen op [datum] 2022 in de gemeente [woonplaats 2] met elkaar gehuwd;
5.2.
wijst het verzoek tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de echtscheiding af;
5.3.
wijst het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2022, en [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2024, af;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat voornoemde minderjarigen hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
5.5.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van heden op € 300,= (driehonderd euro) per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.6.
houdt de behandeling van en de beslissing op het verzoek van de man over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan tot
11 maart 2025pro forma, in afwachting van bericht van de advocaten over de actuele stand van zaken en de door hen gewenste voortgang van de procedure;
in de zaak met zaaknummer C/02/419477 / FA RK 24-860:
5.7.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke woning van partijen op de wijze zoals is vermeld in rechtsoverwegingen 4.52 tot en met 4.56. ;
5.8.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 5.714,29, te vermeerderen met een bedrag van € 786,49 per maand in verband met de lasten van de echtelijke woning vanaf augustus 2024 totdat de woning is overgenomen door de vrouw, dan wel is verkocht en geleverd aan een derde;
5.9.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 204,30 in verband met de door de vrouw betaalde gemeentelijke belastingen en een bedrag van € 95,= in verband met het door de vrouw betaalde Eftelingabonnement en parkeerabonnement;
5.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.