ECLI:NL:RBZWB:2024:6178

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
C/02/417011 / HA ZA 23-658 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • B. Bosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over bomen en camera tussen buren met vorderingen tot verwijdering en snoeien

In deze civiele procedure, die zich afspeelt in Middelburg, hebben twee buren, aangeduid als [naam 1 & 2] en [naam 3], een geschil over de aanwezigheid van bomen en een camera. [naam 1 & 2] heeft een primaire vordering ingesteld tot verwijdering van bomen die zich te dicht bij de erfgrens bevinden, op basis van artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat één van de bomen, aangeduid als boom 1, zich op 35 centimeter van de erfafscheiding bevindt, wat in strijd is met de wettelijke afstandseisen. De rechtbank heeft daarom de vordering tot verwijdering van deze boom toegewezen en een dwangsom van € 200,00 per dag opgelegd voor het geval [naam 3] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00.

De vorderingen van [naam 1 & 2] tot verwijdering van andere bomen (bomen 2 tot en met 7 en boom 9) zijn afgewezen, omdat deze zich op een afstand van meer dan twee meter van de erfafscheiding bevinden. Ook de subsidiaire vordering tot snoeien van de bomen is afgewezen, omdat er op dat moment geen onrechtmatige hinder werd ervaren.

In reconventie heeft [naam 3] gevorderd dat de camera van [naam 1 & 2] zou worden verwijderd, omdat deze een inbreuk op zijn privacy zou maken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de camera, die alleen op het eigen perceel is gericht en niet op het perceel van [naam 3], geen onrechtmatige inbreuk op de privacy vormt. De vordering tot verwijdering van de camera is dan ook afgewezen.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 4 september 2024 door mr. Bosters.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/417011 / HA ZA 23-658
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van

1.[naam 1] ,2. [naam 2] ,

beiden te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [naam 1 & 2] ,
advocaat: mr. M. Oudriss,
tegen
[naam 3],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [naam 3] ,
advocaat: mr. J. Groot Koerkamp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 februari 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende akte eiswijziging;
- het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming van 24 juli 2024;
- de mondelinge behandeling van 24 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 1 & 2] is sinds 2021 eigenaar van de woning staande en gelegen aan de [adres 1] . [naam 3] is sinds 2017 eigenaar van de woning staande en gelegen aan de [adres 2] . Partijen zijn buren van elkaar.
2.2.
De achtertuinen van partijen grenzen aan elkaar en zijn afgescheiden door middel van een erfafscheiding. De hoogte van de erfafscheiding varieert tussen de 191,5 en 195 centimeter.
2.3.
Aan de andere zijde van het perceel van [naam 3] bevindt zich een aantal parkeervakken. [naam 1 & 2] is eigenaar van één van deze parkeervakken. De parkeervakken, waaronder die van [naam 1 & 2] , en de achtertuin van [naam 3] zijn (eveneens) afgescheiden door middel van een erfafscheiding.
2.4.
In de achtertuin van [naam 3] bevindt zich een aantal bomen. De bomen die voor dit geding relevant zijn, zijn in het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming van 24 juli 2024 aangeduid als bomen 1 tot en met 9. De gemeten afstanden tussen de bomen en de erfafscheiding(en) zijn als volgt:
  • De afstand tussen boom 1 en de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen is 35 centimeter;
  • De afstand tussen boom 2 en de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen is 223 centimeter;
  • De afstand tussen boom 3 en de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen is 227 centimeter;
  • De afstand tussen boom 4 en de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen is 223 centimeter;
  • De afstand tussen boom 5 en de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen is 225 centimeter;
  • De afstand tussen boom 6 en de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen is 226 centimeter;
  • De afstand tussen boom 7 en de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen is 222 centimeter;
  • De afstand tussen boom 8 en de erfafscheiding tussen de tuin van [naam 3] en de parkeerplaats van [naam 1 & 2] is 100 centimeter;
  • De afstand tussen boom 9 en de erfafscheiding tussen de tuin van [naam 3] en de parkeerplaats van [naam 1 & 2] is 204 centimeter.
2.5.
In de achtertuin van [naam 1 & 2] bevindt zich (aan de achterzijde van zijn woning) een overkapping. De goothoogte van deze overkapping is 284 centimeter.
2.6.
[naam 1 & 2] heeft in het midden van de overkapping een beveiligingscamera bevestigd. Deze beveiligingscamera is gericht op de achtertuin van [naam 1 & 2] en kan naar links, naar rechts, naar boven en naar beneden worden bewogen. Gekeken vanaf de tuin van [naam 1 & 2] naar de overkapping, is aan de linkerzijde van de camera een houten tussenschot aangebracht.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[naam 1 & 2] vordert – samengevat en na wijziging van eis – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
[naam 3] veroordeelt om binnen één maand na betekening van dit vonnis de onderhavige bomen (bomen A t/m E, alsmede 4 knotwilgen/bomen tussen boom B en C en 1 knotwilg/boom naast boom E) te verwijderen en verwijderd te houden;
subsidiair
[naam 3] veroordeelt om binnen één maand na betekening van dit vonnis alle bomen (bomen A t/m E, alsmede 4 knotwilgen/bomen tussen boom B en C en 1 knotwilg/boom naast boom E) in te korten tot maximaal 2 meter hoogte en de bomen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, jaarlijks te blijven snoeien zodat deze ook in de toekomst niet hoger dan 2 meter worden;
zowel primair als subsidiair
de gevraagde veroordelingen zodanig te formuleren als hij in goede justitie geraden acht;
één en ander op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 200,00 voor iedere dag dat [naam 3] in gebreke blijft om aan het vonnis te voldoen;
alsmede [naam 3] veroordeelt tot betaling van de gemaakte expertisekosten van € 1.089,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [naam 3] in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen nadat deze bedragen verschuldigd zijn geworden tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[naam 3] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam 1 & 2] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam 1 & 2] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam 1 & 2] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[naam 3] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [naam 1 & 2] veroordeelt tot het verwijderen en verwijderd houden van de camera aan zijn overkapping, althans tot het dusdanig wijzigen en gewijzigd houden van de opstelling van deze camera dat het op geen enkele wijze het perceel van [naam 3] kan filmen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [naam 1 & 2] hiermee in gebreke blijft, alsmede met veroordeling van [naam 1 & 2] in de kosten van de procedure.
3.5.
[naam 1 & 2] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam 3] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam 3] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam 3] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. [naam 1 & 2] heeft ter verduidelijking van de situatie ter plaatse bij dagvaarding onderstaande schematische weergave in het geding gebracht, waarbij de bomen in de achtertuin van [naam 3] zijn aangeduid met letters.
[afbeelding geanonimiseerd]
Gedurende deze procedure heeft [naam 3] bomen verplaatst, gekapt en nieuwe bomen geplant. Tijdens de plaatsopneming – die na deze wijzigingen heeft plaatsgevonden – heeft de rechtbank in het proces-verbaal de bomen daarom genummerd.
Voor de goede orde wordt daarom uitgegaan van de volgende aanduidingen.
  • De boom met aanduiding ‘A’ op bovenstaande afbeelding wordt aangemerkt als boom 1;
  • De bomen met aanduiding ‘B’ en ‘C’, de bomen daartussen die zijn aangeduid als “
  • De boom met aanduiding ‘D’ is niet in het proces-verbaal opgenomen, zodat deze de aanduiding ‘D’ zal behouden;
  • De boom met aanduiding ‘E’ wordt aangeduid als boom 8;
  • Naast boom 8 is door [naam 3] een nieuwe boom aangeplant. Deze wordt aangeduid als boom 9;
  • De boom met aanduiding ‘F’ is eveneens niet in het proces-verbaal opgenomen en maakt ook geen onderdeel uit van de vorderingen, zodat deze – voor zover nog relevant – aangeduid zal blijven als boom ‘F’.
Artikel 5:42 BW
4.2.
[naam 1 & 2] vordert primair dat [naam 3] wordt veroordeeld de bomen 1 tot en met 9 en boom D uit zijn tuin te verwijderen. [naam 1 & 2] baseert zijn vordering in de eerste plaats op artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’).
4.3.
Op grond van art. 5:42 lid 1 jo. lid 2 BW is het niet geoorloofd om binnen twee meter van de grenslijn van iemand anders erf bomen, heester of heggen te hebben, tenzij ingevolge een plaatselijke verordening een kleinere afstand is toegelaten of daarvoor toestemming is gegeven of dat erf een openbare weg of openbaar water is. De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters, of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven (art. 5:42 lid 3 BW). De rechtbank zal in het hiernavolgende de voorgaande bepalingen toetsen aan hetgeen [naam 1 & 2] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, alsmede aan hetgeen uit voornoemde plaatsopneming is gebleken.
Boom 1
4.4.
Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming is vastgesteld dat boom 1 zich op 35 centimeter van de erfafscheiding bevindt. Dat betekent dat deze boom zich bevindt binnen de ‘verboden zone’ als bedoeld in artikel 5:42 lid 2 BW van twee meter tot de erfafscheiding.
4.5.
[naam 3] beroept zich in dit verband op artikel 5:42 lid 3 BW. Hij stelt dat boom 1 is ingekort tot onder de dakgoot van de overkapping van [naam 1 & 2] en dat [naam 1 & 2] de aanwezigheid van deze boom daarom moet dulden. Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming is evenwel vastgesteld dat boom 1 inmiddels boven de dakgoot uitgroeit. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat niet de hoogte van de dakgoot, maar de hoogte van de erfafscheiding als uitgangspunt heeft te gelden. Het beroep van [naam 3] op artikel 5:42 lid 3 BW slaagt derhalve niet.
4.6.
Nu van andere verweren ten aanzien van deze boom niet is gebleken, is de conclusie dus dat ten aanzien van boom 1 sprake is van een ongeoorloofde toestand, zodat de vordering tot verwijdering daarvan zal worden toegewezen. Ook de gevorderde dwangsom zal op dit punt als onbetwist worden toegewezen zoals hierna in het dictum bepaald. Hoewel [naam 1 & 2] aan de door haar gevorderde dwangsom geen maximum heeft verbonden, ziet de rechtbank aanleiding om dit wel te doen. Dit betekent dat de gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd op een bedrag van € 5.000,00.
Bomen 2 tot en met 7 en boom 9
4.7.
Met betrekking tot de bomen 2 tot en met 7 en boom 9 geldt dat tijdens de plaatsopneming is vastgesteld dat deze zich allen op een afstand van meer dan twee meter tot de erfafscheiding bevinden. Zij bevinden zich dus buiten de ‘verboden zone’, zodat ten aanzien van deze bomen geen sprake is van een ongeoorloofde toestand als bedoeld in artikel 5:42 BW. Dit betekent dat de vordering tot verwijdering van voornoemde bomen wordt afgewezen.
Boom D en boom 8
4.8.
De afstand tussen boom D en de erfafscheiding is tijdens de plaatsopneming niet opgemeten en kan in het midden worden gelaten. Immers, tussen partijen staat vast dat deze boom zich weliswaar op een afstand van minder dan twee meter tot de erfafscheiding bevindt, maar dat deze (inmiddels) tot een aantal tientallen centimeters boven de grond is gekapt. Boom D is dus zodanig ingekort dat deze niet boven de erfafscheiding reikt. Ingevolge het bepaalde in artikel 5:42 lid 3 BW kan [naam 1 & 2] zich dan ook niet verzetten tegen de aanwezigheid van boom D.
4.9.
Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van boom 8. Hoewel tijdens de plaatsopneming is gebleken dat deze boom zich op een afstand van 100 centimeter van de erfafscheiding met de parkeerplaats van [naam 1 & 2] – en dus binnen de ‘verboden zone’ – bevindt, geldt dat ook deze boom is gekapt en lager is dan de erfafscheiding, zodat [naam 1 & 2] zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van deze boom. Dit betekent dat de vordering tot verwijdering van voornoemde bomen wordt afgewezen.
Artikel 5:37 BW
4.10.
Naast de primaire vordering (het verwijderen van de bomen), vordert [naam 1 & 2] subsidiair dat [naam 3] zal worden veroordeeld de bomen te snoeien en gesnoeid te houden. Aan zowel de primaire als de subsidiaire vordering legt [naam 1 & 2] ten grondslag dat de bomen onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW veroorzaken. Hij stelt dat – voor de wijzigingen die [naam 3] na de dagvaarding aan de bomen heeft aangebracht – sprake was van lichtontneming (waaronder verminderde energieopbrengst van de zonnepanelen op het dak van de overkapping van [naam 1 & 2] ), bladafval en overhangende takken. Deze hinder doet zich nu – zoals vastgesteld tijdens de plaatsopneming – niet voor, maar het is volgens [naam 1 & 2] mede gelet op de houding van [naam 3] (zeer) aannemelijk dat deze overlast zich in de toekomst wederom zal voordoen. Ter onderbouwing verwijst [naam 1 & 2] naar het rapport van [deskundige] dat hij in het geding heeft gebracht en waaruit (samengevat) volgt dat de door [naam 3] nieuw aangeplante bomen (boom 2 tot en met 7 en boom 9) knotwilgen zijn. Dit is een boomsoort die erg snel groeit en – wanneer niet jaarlijks geknot/gesnoeid – naar verwachting binnen twee à drie jaar overlast zal veroorzaken door bladval, overhangende takken en lichtontneming.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat op dit moment geen sprake is van onrechtmatige hinder door de bomen. Dat de bomen in de toekomst (mogelijk) overlast zouden kunnen veroorzaken is dus een onzekere omstandigheid. [naam 3] heeft bovendien aangevoerd dat het hem tot het moment van dagvaarden niet duidelijk was van welke overlast sprake was en dat hij, toen hem dit wel duidelijk werd, aanpassingen heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 1 & 2] – tegenover de betwisting van [naam 3] – onvoldoende aangevoerd om op voorhand met zekerheid te kunnen vaststellen dat [naam 3] de bomen niet op een zodanige wijze zal onderhouden dat deze in de toekomst onrechtmatige hinder voor [naam 1 & 2] zullen veroorzaken. Dit kan dan ook niet leiden tot het toewijzen van het primair gevorderde, namelijk het verwijderen van de bomen. Ook de subsidiaire vordering, namelijk het snoeien en gesnoeid houden van de bomen, is op deze grond niet toewijsbaar.
Expertisekosten
4.12.
[naam 1 & 2] vordert voorts dat [naam 3] zal worden veroordeeld tot betaling van de door [naam 1 & 2] gemaakte kosten voor het deskundigenrapport van [deskundige] van € 1.089,00. [naam 3] voert daartegen (kort gezegd) het verweer dat geen afzonderlijke grondslag voor dit deel van de vordering is aangevoerd, dat de gevorderde kosten onredelijk zijn en dat het causaal verband ontbreekt. Bovendien was het volgens [naam 3] niet nodig om een deskundige aan te wijzen.
4.13.
Gelet op het verweer van [naam 3] en aangezien [naam 1 & 2] de grondslag van dit deel van zijn vordering niet nader heeft onderbouwd en het deskundigenrapport van [deskundige] voornamelijk ziet op mogelijke, toekomstige hinder (die – zoals ook overwogen onder 4.11 – op dit moment niet kan worden vastgesteld en waarvan onzeker is of deze zich zal voordoen), zal de rechtbank ook dit deel van de vordering afwijzen.
in reconventie
4.14.
De vraag die in reconventie ter beantwoording voorligt is, kort gezegd, of de door [naam 1 & 2] geplaatste camera aan zijn overkapping een onrechtmatige inbreuk maakt op de privacy van [naam 3] en derhalve dient te worden verwijderd.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat het [naam 1 & 2] in beginsel is toegestaan om ter beveiliging van zijn woning een camera te plaatsen. Dit recht is echter niet onbegrensd. Onder omstandigheden kan het plaatsen van een camera onrechtmatig zijn jegens [naam 3] . Daarvan kan sprake zijn als door de positie van de camera op ontoelaatbare wijze inbreuk wordt gemaakt op de privacy van [naam 3] . In dat verband overweegt de rechtbank dat tijdens de plaatsopneming is vastgesteld dat (gekeken vanaf de tuin van [naam 1 & 2] naar de overkapping) aan de linkerzijde van de camera een houten tussenschot is aangebracht, zodat het directe zicht op het perceel van [naam 3] wordt ontnomen. Omdat [naam 1 & 2] voorts heeft aangevoerd dat de camera altijd recht vooruit (uitsluitend op het eigen perceel) is gericht en alleen filmt (‘aanspringt’) wanneer beweging in de tuin wordt gedetecteerd, kan niet worden vastgesteld dat met de huidige opstelling van de camera sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op de privacy van [naam 3] .
4.16.
[naam 3] heeft voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat (ook) sprake zou zijn van een privacy-inbreuk omdat de camera het mandelig pad – waarvan hij mede-eigenaar is – aan de andere zijde van het perceel van [naam 1 & 2] filmt. Niet alleen is dit standpunt tardief ingenomen, ook heeft [naam 1 & 2] betwist dat [naam 3] (mede)eigenaar is van het pad. Nu [naam 3] geen eigendomsinformatie heeft overgelegd of zijn stelling op andere wijze nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.17.
De conclusie van het voorgaande is dat niet kan worden vastgesteld dat de camera een onrechtmatige inbreuk op de privacy van [naam 3] maakt. De vordering in reconventie tot het verwijderen van de camera, dan wel het wijzigen van de opstelling van de camera wordt daarom afgewezen.
in conventie en in reconventie
4.18.
Gelet op de uitkomst en de omstandigheid dat partijen buren van elkaar zijn, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [naam 3] om binnen één maand na betekening van dit vonnis boom 1 te verwijderen en verwijderd te houden,
5.2.
veroordeelt [naam 3] om een dwangsom te betalen van € 200,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet met een maximum van € 5.000,00,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen in 5.1. en 5.2. uitvoerbaar bij voorraad
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering van [naam 3] af,
in conventie en in reconventie
5.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bosters en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.