ECLI:NL:RBZWB:2024:6222

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
C/02/422587 / JE RK 24-932
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Tempel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleegzorgvoorziening

Op 23 augustus 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak betreft een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, die de kinderrechter heeft verzocht om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin voor de duur van negen maanden. De kinderrechter heeft eerder op 20 juni 2024 een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing aangehouden, omdat er onvoldoende informatie beschikbaar was om een beslissing te nemen. In de tussenliggende periode is [minderjarige] in een neutraal pleeggezin geplaatst, waar zij zich positief ontwikkelt. De ouders van [minderjarige] hebben aangegeven dat zij het moeilijk vinden dat zij hun kind slechts één uur per week kunnen zien en dat zij zich zorgen maken over de gevolgen van de uithuisplaatsing voor de hechting met hun kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2024 waren de ouders, hun advocaat, vertegenwoordigers van de Raad en de Gecertificeerde Instelling (GI) aanwezig. De kinderrechter heeft de situatie van de ouders en de ontwikkeling van [minderjarige] in het pleeggezin in overweging genomen. De ouders hebben stappen gezet in hun behandeling, maar de kinderrechter oordeelt dat het voor een thuisplaatsing van [minderjarige] nog te vroeg is. De ouders moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden voordat een thuisplaatsing mogelijk is. De kinderrechter heeft besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, maar deze te beperken tot zeven maanden, met de verwachting dat de GI in deze periode duidelijkheid zal geven over het toekomstperspectief van [minderjarige]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/422587 / JE RK 24-932
Datum uitspraak: 23 augustus 2024
Nadere beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
Zeeland–West-Brabant, Breda,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. A. Elias te Oisterwijk,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. A. Elias te Oisterwijk.
De kinderrechter merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna te noemen de GI (Gecertificeerde Instelling).

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • de in deze zaak gegeven beschikking van 20 juni 2024 en alle daarin genoemde stukken;
  • de briefrapportage van de Raad van 15 augustus 2024;
  • de brief van mr. Elias van 19 augustus 2024 met 3 producties.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren is voortgezet op 23 augustus 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de Raad;
- twee vertegenwoordigers van de GI en – met instemming van de ouders en de Raad – tevens een toehoorder van de GI.

2.De feiten

2.1.
Bij voormelde beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 juni 2024 tot 20 juni 2025 en heeft zij het verzoek voor een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin voor de duur van twee maanden tot deze mondelinge behandeling aangehouden.
2.2.
[minderjarige] verblijft op dit moment in een neutraal pleeggezin.

3.Het nog aan de orde zijnde verzoek

3.1.
Het verzoek van de Raad om de GI te machtigen [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van negen maanden.
De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De (nadere) standpunten

4.1.
De Raad handhaaft het eerder gedane verzoek om [minderjarige] uit huis te plaatsen.
Naar de mening van de Raad worden er in de thuissituatie bij ouders nog teveel zorgen gezien. Daarbij heeft de Raad van de GI vernomen dat een perspectiefonderzoek nodig is om duidelijkheid te verkrijgen over waar [minderjarige] het beste kan opgroeien. Om dit onderzoek te kunnen starten is het nodig dat de ouders aan een aantal basisvoorwaarden voldoen. Aan die voorwaarden wordt nog niet voldaan. Zo is de gemoedstoestand van de moeder niet stabiel en dient zij nog te starten met haar behandeling. Na een paniekaanval is haar slaapmedicatie verhoogd. Volgens de Raad kon geen duidelijkheid worden verkregen over de behandeling van de vader, omdat informatie die hij gaf over vakantie van zijn behandelaar niet bleek te kloppen en hij de GGZ nadrukkelijk verzocht heeft om geen informatie over hem te verstrekken. Het gevolg hiervan is dat de Raad geen uitspraak kan doen over de veiligheid van [minderjarige] als zij (onbegeleid) bij de vader is. Volgens de Raad heeft de GI ook geen duidelijkheid kunnen verkrijgen over de thuissituatie bij ouders. Zo werd een eerste huisbezoek door ouders afgezegd en reageerden zij niet op het maken van een nieuwe afspraak. [minderjarige] ontwikkelt zich in positieve zin in het huidige pleeggezin, waar zij momenteel zo’n twee maanden verblijft. Dit is inmiddels de zesde plek waar [minderjarige] verblijft. Haar opnieuw overplaatsen acht de Raad niet goed voor haar ontwikkeling en het aangaan van een (gezonde) hechtingsrelatie.
4.2.
De ouders hebben, al dan niet bij monde van hun advocaat, er op gewezen dat een uithuisplaatsing heeft te gelden als een uiterste middel en alleen ingezet mag worden als er geen andere mogelijkheid meer is om het kind thuis te kunnen laten wonen. Volgens ouders gaan zij er momenteel aan onderdoor dat zij [minderjarige] amper zien en dat alles langzaam verloopt. Zo is er nog steeds maar 1 uur per week omgang en heeft het eerste huisbezoek aan ouders pas ruim vijf weken na de start van de ondertoezichtstelling plaatsgevonden. De ouders erkennen dat dit huisbezoek door hen werd afgebeld. De reden daarvan was erin gelegen, dat de moeder de avond ervoor een paniekaanval had waarvoor zij meer medicatie heeft gekregen. De oorzaak daarvan is dat de moeder [minderjarige] enorm mist, hetgeen zijn tol begint te eisen. Uiteindelijk heeft het huisbezoek op 16 augustus 2024 plaatsgevonden. De GI constateerde dat de ouders hun huis op orde hadden. De Raad geeft aan dat er aan een aantal basisvoorwaarden moet zijn voldaan om [minderjarige] thuis te kunnen plaatsen. Zo moet er bereidheid zijn voor het accepteren van hulpverlening. De ouders verwijzen in dit verband naar de door hen overgelegde bevestiging van een gesprek met een medewerkster van de [gemeente] . Daaruit blijkt dat de ouders hulp gaan ontvangen vanuit [stichting] . Deze zal ouders 1 tot 2 dagen in de week gaan begeleiden en zijn per direct inzetbaar. Verder heeft de vader hulpverlening. Daarbij betwist de vader dat hij de GGZ nadrukkelijk zou hebben verzocht om geen informatie over hem te verstrekken. Volgens de vader heeft hij enkel aangegeven dat geen informatie mocht worden verstrekt over zijn verleden, wel over zijn huidige behandeling. Uit de door ouders overgelegde productie van de GGZ blijkt dat de moeder inmiddels ook stappen heeft gezet voor behandeling van haar persoonlijke problematiek. Van middelengebruik bij ouders is sinds 8 april 2024 geen sprake meer. Door de heer [naam] van Sterk Huis wordt bevestigd dat de ouders de gemaakte afspraken stipt nakomen, dat zij niet onder invloed zijn en dat zij met opvoedondersteuning voor [minderjarige] zouden kunnen zorgen. Positief is ook dat de ouders beiden vrijwilligerswerk doen. De moeder gaat ook weer beginnen met hockeyen. Naar de mening van de ouders voldoen zij hiermee aan de voorwaarden voor een thuisplaatsing van [minderjarige] . Hoe langer [minderjarige] haar ouders maar 1 uur per week ziet, hoe meer zij van hen vervreemd raakt en hoe meer het perspectief bij derden komt te liggen. Naar de mening van ouders gebeurt dat bij tijdsverloop vaak.
Concluderend verzoeken de ouders primair het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen. Subsidiair verzoeken de ouders dit verzoek toe te wijzen, maar voor extreem korte duur (maximaal twee maanden). Dit met als doel intensivering van de omgang en deze in de thuissituatie te laten plaatsvinden, in eerste instantie onder het toeziend oog van [stichting] .
4.3.
De GI heeft aangegeven dat zij in het contact met de ouders heeft ondervonden dat de ouders veel moeite hebben om met hen in samenwerking te komen. Zo vinden de ouders het niet prettig om informatie met hen te delen, maar die informatie is nodig om te kunnen beoordelen of [minderjarige] naar huis kan. Dat maakt dat de ouders openheid moeten geven.
De GI vindt het positief dat de ouders hulp hebben ingeschakeld, zoals vanuit [stichting] .
De GI verklaart met deze instantie in contact te zullen treden om aan hen de hulpverleningsdoelen kenbaar te maken waar met ouders aan gewerkt moet worden.
Daarnaast zal een organisatie moeten worden ingezet die een perspectiefonderzoek zal verrichten. Daarbij wordt gedacht aan Sterk Huis. In het kader van dat perspectiefonderzoek zullen de contacten tussen de ouders en [minderjarige] worden geïntensiveerd. Geregelde evaluaties zijn bij dit alles noodzakelijk. De GI ondersteunt het verzoek van de Raad.

5.De nadere beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2.
Op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling overweegt de kinderrechter, dat zij bij beslissing van 20 juni 2024 het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing voor de duur van twee maanden heeft aangehouden. Er was op dat moment namelijk te weinig informatie voor de kinderrechter om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De onduidelijkheid zat vooral in de vraag wat de juiste plek was voor [minderjarige] . Omdat [minderjarige] zeer kort voor die mondelinge behandeling weg was gehaald bij de zus van de vader, was de Raad niet op de hoogte van die situatie. Ook bleef voor de kinderrechter onduidelijk wat dan de beste plek was voor [minderjarige] op dat moment. In de periode van aanhouding kon ook worden bezien welke stappen de ouders zouden maken met de hulpverlening en wat dat zou betekenen voor de opvoedrol van ouders.
5.3.
Gebleken is dat [minderjarige] inmiddels in een neutraal pleeggezin verblijft. [minderjarige] ontwikkelt zich daar in positieve zin. De ouders zijn tevreden over pleegouders. Wel willen zij als ouders dat [minderjarige] weer thuis komt wonen, wat heel goed valt te begrijpen. De kinderrechter acht het positief dat de ouders in de afgelopen periode stappen vooruit hebben gezet. Zo is de vader verder gegaan met de behandeling voor zijn persoonlijke problematiek bij de GGZ en gaat de moeder eveneens van start met behandeling voor haar persoonlijke problematiek. Wel ziet de moeder zich in dat opzicht geconfronteerd met een wachtlijst. Positief is verder dat de ouders bij de gemeente hebben aangeklopt voor hulp. Verder hebben zij een zinvolle besteding van (een deel van) de zondag in de vorm vrijwilligerswerk. Ook gaat de moeder weer hockeyen. Dit alles neemt niet weg de het voor een thuisplaatsing van [minderjarige] te vroeg is. Zo staan de ouders nog maar aan het begin van de behandeling voor hun persoonlijke problematiek. Gezien haar nog zeer jonge leeftijd is [minderjarige] een kwetsbaar kind, dat geheel afhankelijk is van haar directe verzorgers.
Alvorens het traject naar thuisplaatsing kan worden ingezet, dient daarom duidelijk te zijn dat dit traject kans van slagen heeft. Dit geldt eens temeer, omdat [minderjarige] in haar nog jonge leventje al verschillende opvoeders heeft gehad. Het wordt daarom van belang geacht dat de vader meer openheid gaat geven over zijn behandeling bij de GGZ. Ook van de moeder mag worden verwacht dat zij daarover straks openheid gaat geven. Tijdens de begeleide omgang met [minderjarige] is gebleken dat de bezoeken tussen de ouders en [minderjarige] op zichzelf goed verlopen, maar dat de ouders op dit moment ook nog vaardigheden missen om volledig voor [minderjarige] te zorgen. Intensieve opvoedondersteuning wordt noodzakelijk geacht.
De ouders gaan vanuit de gemeente hulp ontvangen vanuit [stichting] . Daarnaast zal een organisatie, zoals het beoogde Sterk Huis, moeten worden ingezet die een perspectiefonderzoek zal verrichten. De resultaten daarvan zullen moeten worden afgewacht. Het gaat namelijk niet alleen om de vraag of tijdens de omgangsmomenten de contacten met [minderjarige] goed verlopen, of tijdens een dag of een week. Het gaat om de vraag of de ouders blijvend in staat zijn om voor [minderjarige] te zorgen. Door de incidenten in de periode na de geboorte van [minderjarige] , thuis en bij Sterk Huis, zijn daar op dit moment twijfels over.
De kinderrechter heeft begrepen dat Sterk Huis door het verleden van de moeder daar negatieve reacties oproept. Het wordt daarom raadzaam geacht als de GI en ouders met elkaar in overleg zullen treden over de aan te stellen organisatie. De ouders dienen zich daarbij evenwel te realiseren, dat wanneer uitgeweken wordt naar een andere organisatie er een langere wachtlijst kan zijn, waardoor het langer gaat duren voordat er duidelijkheid komt over het toekomstperspectief van [minderjarige] . Aan de andere kant is het in het belang van de ouders en [minderjarige] , dat de ouders zich zo veel als mogelijk op hun gemak voelen tijdens het perspectiefonderzoek. Om hierover zo snel als mogelijk duidelijkheid te verkrijgen moeten de ouders zich ook realiseren dat zij met de GI goed zullen moeten (gaan) samenwerken. In de afgelopen maanden is deze samenwerking niet geheel vlekkeloos verlopen. Dit valt echter niet alleen de ouders en de GI te verwijten. Ook de beslissing van de kinderrechter van 20 juni 2024 waarbij zij [minderjarige] op grond van een ondertoezichtstelling, maar zonder een machtiging uithuisplaatsing, in een pleeggezin heeft laten verblijven deed daaraan geen goed. Voor de GI was het daarom lastig opereren. De advocaat van de ouders heeft in ieder geval erop gewezen dat zij beschikbaar is voor overleg met de GI en de ouders, om de communicatie goed te laten verlopen.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW. De kinderrechter zal daarom een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlenen, maar ziet daarbij voldoende aanleiding om deze maatregel in duur te beperken tot zeven maanden en het verzoek voor het overige af te wijzen. Zij overweegt hierbij dat [minderjarige] door de beslissing van 20 juni 2024 gedurende de aanhoudingstermijn van twee maanden al niet langer thuis verbleef en de ouders tijdens die periode in onzekerheid hebben verkeerd over wat er met [minderjarige] zou gaan gebeuren. Als nu de verzochte periode van uithuisplaatsing zou worden toegewezen, zou [minderjarige] feitelijk twee maanden langer niet thuis verblijven dan verzocht. Om die reden wordt dus de periode beperkt tot zeven maanden.
5.5.
De kinderrechter verwacht dat de GI na ommekomst van de komende zeven maanden duidelijkheid zal geven over het toekomstperspectief van [minderjarige] . Tevens wordt van de GI verwacht dat zij in de komende periode zal werken aan uitbreiding van de (begeleide) bezoekregeling tussen de ouders en [minderjarige] . Dit is namelijk ook noodzakelijk om een goed perspectiefonderzoek te laten plaatsvinden.
5.6.
Van de ouders wordt verwacht dat zij dus open zijn en samenwerken. Zij zullen namelijk aan voorwaarden moeten voldoen, voordat een thuisplaatsing van [minderjarige] mogelijk kan zijn. Er moet voldoende rust en stabiliteit zijn in de persoonlijkheid van de moeder en de vader, in de relatie van de ouders en in de woning van de ouders.
5.7.
De rechtbank zal, gelet op de aard van de maatregel, de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de Raad. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 23 augustus 2024 tot 23 maart 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2024 door mr. Tempel, kinderrechter, in aanwezigheid van Van Dongen als griffier, en op schrift gesteld op 6 september 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.