Op 23 augustus 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak betreft een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, die de kinderrechter heeft verzocht om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin voor de duur van negen maanden. De kinderrechter heeft eerder op 20 juni 2024 een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing aangehouden, omdat er onvoldoende informatie beschikbaar was om een beslissing te nemen. In de tussenliggende periode is [minderjarige] in een neutraal pleeggezin geplaatst, waar zij zich positief ontwikkelt. De ouders van [minderjarige] hebben aangegeven dat zij het moeilijk vinden dat zij hun kind slechts één uur per week kunnen zien en dat zij zich zorgen maken over de gevolgen van de uithuisplaatsing voor de hechting met hun kind.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2024 waren de ouders, hun advocaat, vertegenwoordigers van de Raad en de Gecertificeerde Instelling (GI) aanwezig. De kinderrechter heeft de situatie van de ouders en de ontwikkeling van [minderjarige] in het pleeggezin in overweging genomen. De ouders hebben stappen gezet in hun behandeling, maar de kinderrechter oordeelt dat het voor een thuisplaatsing van [minderjarige] nog te vroeg is. De ouders moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden voordat een thuisplaatsing mogelijk is. De kinderrechter heeft besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, maar deze te beperken tot zeven maanden, met de verwachting dat de GI in deze periode duidelijkheid zal geven over het toekomstperspectief van [minderjarige]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.