ECLI:NL:RBZWB:2024:6224

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
C/02/424408 / JE RK 24-1260
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • F. Felix
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging schriftelijke aanwijzing inzake samenwerking en contact met de GI in een jeugdbeschermingszaak

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant (GI). De zaak betreft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], waarbij de ouders gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag. De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd, waarin is bepaald dat de moeder moet meewerken en in contact moet blijven met de GI. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarigen, wat heeft geleid tot ondertoezichtstelling en eerdere uithuisplaatsingen. De moeder en de stiefvader hebben in het verleden afspraken met de GI niet nagekomen, wat heeft geleid tot de noodzaak van deze aanwijzing. De kinderrechter heeft de verzoeken van de GI tot opleggen van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraadverklaring afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarigen zou zijn. De kinderrechter benadrukt het belang van samenwerking tussen de moeder en de GI voor de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarigen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/424408 / JE RK 24-1260
Datum uitspraak: 23 augustus 2024
Beschikking van de kinderrechter over bekrachtiging schriftelijke aanwijzing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur, hierna te noemen: de GI,
over de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2007 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2009 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden in deze zaak aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. G.H.M. van Laarhoven te Tilburg,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats 2] .
De kinderrechter merkt daarnaast ten aanzien van [minderjarige 2] als belanghebbenden aan:
[pleegouders van minderjarige 2],
de oma en stiefopa moederszijde, in hun hoedanigheid als pleegouders van [minderjarige 2] ,
hierna respectievelijk te noemen: de pleegmoeder en de pleegvader van [minderjarige 2] ,
wonende in [woonplaats 3] .
De kinderrechter merkt daarnaast ten aanzien van [minderjarige 1] als belanghebbende aan:
[stiefvader van minderjarige 1],
hierna te noemen: de stiefvader van [minderjarige 1] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • het verzoekschrift met bijlagen, door de griffie van de rechtbank ontvangen op 27 juni 2024;
  • het bericht van de GI van 20 augustus 2024, met als bijlage een afschrift van de schriftelijke aanwijzing van 20 februari 2024.
1.2.
Op 23 augustus 2024 heeft de kinderrechter het verzoek, met gesloten deuren, mondeling behandeld, gelijktijdig met het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de duur van de huidige ondertoezichtstelling (in de zaak C/02/424876 JE RK / 24-1353) en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (in de zaak C/02/424871 JE RK / 24-1351). In die zaken heeft de kinderrechter bij afzonderlijke beschikking beslist.
1.3.
Bij die mondelinge behandeling zijn verschenen en heeft de kinderrechter gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Laarhoven;
  • de vader;
  • de pleegmoeder van [minderjarige 2] ;
  • de stiefvader van [minderjarige 1] ;
  • een tweetal vertegenwoordigsters namens de GI.
Aangezien de advocaat van de moeder bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de moeder niet tegelijkertijd met de pleegmoeder van [minderjarige 2] in dezelfde ruimte wil zijn, heeft de kinderrechter hen afzonderlijk van elkaar gehoord in aanwezigheid van de vader, mr. Van Laarhoven, en de vertegenwoordigsters van de GI. Daarnaast is de stiefvader van [minderjarige 1] bij het verhoor van de moeder aanwezig geweest.
1.4.
De pleegvader van [minderjarige 2] is opgeroepen, maar niet verschenen.
1.5.
Gelet op de inhoud van het verzoek zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet in de gelegenheid gesteld om hun mening over het verzoek in deze zaak kenbaar te maken.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 23 september 2022 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI tot 23 september 2023. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 23 september 2023.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 15 september 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 23 september 2024.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 20 september 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd tot 23 september 2024.
2.5.
[minderjarige 1] verblijft sinds enkele weken bij de ex-partner van de vader (mevrouw [naam] ). [minderjarige 2] verblijft sinds oktober 2021 in het (netwerk)pleeggezin van de oma en stiefopa moederszijde.
2.6.
De GI heeft op 8 februari 2024 een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing gegeven, gevolgd door de op 20 februari 2024 gegeven schriftelijke aanwijzing, gericht aan de moeder, betreffende de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hierin is, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, het volgende opgenomen:
“(..) Besluit:
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant geeft de volgende aanwijzing(en): In het kader van de huidige ondertoezichtstelling dient u de noodzakelijke samenwerking met Jeugdbescherming Brabant aan te gaan zodat er zicht kan komen op uw opvoedsituatie, ingezette hulpverlening wordt gecontinueerd en de zorgelijke signalen over de veiligheid kunnen worden weggenomen. Dit betekent concreet dat u de geplande afspraken nakomt (behoudens gevallen van ziekte of overmacht) en u uiterlijk binnen drie werkdagen schriftelijk
reageert op de berichten vanuit Jeugdbescherming Brabant. (..)”

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, om de schriftelijke aanwijzing van 20 februari 2024 te bekrachtigen en een dwangsom op te leggen ter hoogte van € 50,00 voor iedere dag dat de moeder voormelde aanwijzing niet opvolgt.

4.De standpunten

4.1.
De GI heeft ter onderbouwing van het verzoek, samengevat, aangegeven dat er begin 2024 een duidelijke planning is opgesteld met afspraken waar de moeder en de stiefvader zich aan moeten houden. Hoewel zij aanvankelijk aangaven dat zij zich hieraan zullen houden, is in de afgelopen periode gebleken dat zij de afspraken met de GI en met de hulpverlening vanuit MST-CAN onvoldoende nakomen. De moeder en de stiefvader verschijnen regelmatig niet op afspraken of zeggen deze af, zij reageren niet op berichten van de jeugdbeschermer en vanuit MST-CAN of houden deze contacten af, en bij geplande huisbezoeken doen zij de deur niet altijd open. Zij voeren hiervoor allerlei redenen aan, zoals dat er verwarring bestaat over de datum en/of het tijdstip, dat zij verhinderd zijn vanwege een afspraak in het ziekenhuis of dat de auto niet wilde starten. De GI stelt flexibel te zijn in het verzetten van afspraken, maar niet wanneer de moeder zich kort voorafgaand aan de geplande afspraak afmeldt. De moeder is ook erg wisselend in wat zij wil. Tegelijkertijd zijn de zorgen over de thuissituatie van [minderjarige 1] in het afgelopen half jaar toegenomen en is het ten aanzien van [minderjarige 2] moeilijk gebleken om belangrijke (gezags)zaken te regelen en (gezags)beslissingen te nemen. Gelet hierop zag de GI zich genoodzaakt om de schriftelijke aanwijzing te geven. Opvallend daarbij is dat de moeder, wanneer er werd aangegeven dat het een laatste kans betreft, wel meermaals kortdurend heeft meegewerkt.
4.2.
De GI stelt dat de zorgen over [minderjarige 1] inmiddels dusdanig zijn toegenomen dat haar uithuisplaatsing onvermijdelijk is geworden. [minderjarige 1] verblijft sinds een aantal weken feitelijk bij de ex-partner van haar vader. Aangezien het, ongeacht waar [minderjarige 1] verblijft, van belang is dat de moeder en de stiefvader blijven meewerken en dat zij in contact blijven met de GI, handhaaft de GI het verzoek tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing op dat punt. Nu [minderjarige 1] niet meer bij de moeder verblijft, is de hulpverlening vanuit MST-CAN gestopt. Op dat punt is bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing dan ook niet meer nodig.
4.3.
De GI verzoekt ten slotte om de schriftelijke aanwijzing gedeeltelijk te bekrachtigen op straffe van het betalen van een dwangsom. Hoewel de GI zich bewust is van de financiële problemen waarmee de moeder en de stiefvader kampen, ziet de GI geen andere, minder ingrijpende mogelijkheid om hen te bewegen tot medewerking en het houden van contact.
4.4.
Namens en door de moeder is verzocht om het verzoek af te wijzen en de situatie niet verder te compliceren. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het de moeder frustreert dat de GI geen afspraken maakt, maar deze enkel eenzijdig oplegt. Ondanks dat de moeder meermaals heeft aangegeven dat zij, onder meer vanwege haar werk, het liefst aan het einde van de dag met de GI in gesprek wil, worden afspraken veelal rond het middaguur gepland. Wanneer de moeder een gemiste oproep heeft van de GI en zij vijf minuten later terugbelt, dan wordt er niet opgenomen. De moeder ervaart bovendien bij de GI geen ruimte om gemaakte afspraken te wijzigen of aan te passen. De moeder stelt dat zij bereid is om mee te werken met de noodzakelijk geachte hulpverlening en dat zij in contact zal blijven met de GI, mits hierover op een goede manier afspraken worden gemaakt. De moeder kan zich wat dat betreft vinden in het voorstel van de kinderrechter dat de GI een planning maakt met afspraken en over het hebben van contact. Indien nodig zal de moeder uiterlijk twee weken voorafgaand aan de geplande afspraak aan de GI verzoeken om die afspraak te verzetten. Gelet hierop is de moeder van mening dat bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing niet nodig en niet passend is. Gelet op de moeilijke financiële positie van de moeder en de stiefvader wordt ten slotte verzocht om de verzochte dwangsom af te wijzen.
4.5.
De overige belanghebbenden hebben zich tijdens de mondelinge behandeling niet uitgelaten over het in deze zaak voorliggende verzoek.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:263, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De GI kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen.
Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel volgen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige een schriftelijke aanwijzing op.
Op grond van het derde lid van voornoemd artikel kan de GI de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet.
5.2.
De kinderrechter overweegt dat een schriftelijke aanwijzing dient te worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het kader hiervan dient de kinderrechter, aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 Awb, te beoordelen of bij de besluitvorming door de GI de algemene voorschriften over zorgvuldigheid, evenredigheid en een deugdelijke motivering in acht zijn genomen. De schriftelijke aanwijzing dient het doel van de ondertoezichtstelling te dienen en in het belang van de minderjarige te worden geacht.
5.3.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, overweegt de kinderrechter als volgt. Gebleken is dat er nog steeds zorgen zijn over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waardoor zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. In verband daarmee zijn zij onder toezicht gesteld van de GI. Om zicht te verkrijgen op de (opvoed)situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , op hoe het met hen gaat, om hun veiligheid en verdere ontwikkeling te kunnen waarborgen, om een inschatting te kunnen maken van wat zij nodig hebben en om op een goede manier en tijdig belangrijke (gezags)zaken te regelen en (gezags)beslissingen te kunnen nemen betreffende de minderjarigen, is het noodzakelijk dat de moeder meewerkt en in contact is en blijft met de GI. Voor de GI is het anders niet mogelijk om haar taak naar behoren uit te voeren. Nu er sprake is van ondertoezichtstelling is dit ook niet vrijblijvend. Dat [minderjarige 1] sinds enkele weken niet meer bij de moeder woont en [minderjarige 2] al langer (sinds oktober 2021) uit huis geplaatst is, doet hier niet aan af. Het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] staat hierbij voorop.
5.4.
De kinderrechter volgt de GI in de manier zoals zij in de schriftelijke aanwijzing van 20 februari 2024 heeft bepaald dat de moeder haar medewerking dient te verlenen en in contact dient te blijven. De schriftelijke aanwijzing van 20 februari 2024 voldoet, naar het oordeel van de kinderrechter, aan de wettelijke vereisten zoals neergelegd in artikel 1:263 BW. Niet gebleken is dat bij de totstandkoming van de schriftelijke aanwijzing sprake is van schending van een of meerdere beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet hierop zal de kinderrechter voormelde schriftelijke aanwijzing bekrachtigen wat betreft het meewerken en het houden van contact met de GI. Dit betekent concreet, zoals de GI in de schriftelijke aanwijzing heeft bepaald, dat de moeder de samenwerking met de GI moet blijven aangaan, dat zij de geplande afspraken moet nakomen (met uitzondering van ziekte of overmacht) en dat zij uiterlijk binnen drie werkdagen schriftelijk (bijvoorbeeld per e-mail) dient te reageren op de berichten vanuit de GI. Daarbij geldt, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, dat als de moeder verhinderd is of zij een afspraak wenst te verzetten, zij dit uiterlijk twee weken voorafgaand aan de geplande afspraak aan de GI kan verzoeken (met uitzondering van ziekte of overmacht), waarna zij in gezamenlijk overleg een nieuwe afspraak zullen plannen.
5.5.
Aangezien [minderjarige 1] inmiddels sinds enkele weken bij de ex-partner van de vader verblijft en zij dus niet meer bij de moeder woont, is de hulpverlening vanuit MST-CAN stopgezet. Nu de kinderrechter het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] alsmede het verzoek tot verlenging van die machtiging bij afzonderlijke beschikking van heden heeft toegewezen (in de zaken C/02/424876 JE RK / 24-1353 en C/02/424871 JE RK / 24-1351), zal die situatie naar verwachting binnen afzienbare termijn niet wijzigen. De kinderrechter gaat er bovendien van uit, zoals de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven, dat zij in de toekomst zal (blijven) meewerken met de door de GI noodzakelijk geachte hulpverlening. Gelet hierop zal de kinderrechter het verzoek tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing wat betreft het meewerken en houden van contact met de ingezette hulpverlening vanuit MST-CAN, welke is gericht op het in kaart brengen en verbeteren van het gezinssysteem, afwijzen.
5.6.
De kinderrechter zal ten slotte het verzoek tot het opleggen van een dwangsom afwijzen. Hoewel gebleken is dat de GI er in de afgelopen periode alles aan heeft gedaan om de moeder op een andere, minder ingrijpende manier te bewegen om mee te (blijven) werken en in contact te blijven, en te begrijpen valt dat de GI geen andere mogelijkheden meer ziet dan het opleggen van een dwangsom, is dit naar het oordeel van de kinderrechter niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gebleken is dat de moeder en de stiefvader naar verwachting, met het oog op hun financiële problemen, niet in staat zullen zijn om dwangsommen te betalen. Als gevolg van het opleggen van dwangsommen zullen bovendien de spanningen oplopen en zal de werkrelatie tussen hen en de GI alleen maar verder op scherp worden gesteld.
5.7.
De kinderrechter zal de bekrachtiging niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI, omdat op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tegen deze beslissing geen hoger beroep openstaat, maar slechts cassatie in het belang der wet. Het afzonderlijk uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beslissing is dan ook niet nodig. Het daartoe strekkende verzoek van de GI zal daarom worden afgewezen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
bekrachtigt de schriftelijke aanwijzing van 20 februari 2024 voor zover daarin is bepaald dat de moeder dient mee te werken en in contact dient te blijven met de GI, met inachtneming van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.4 is overwogen;
6.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2024 door mr. Felix, kinderrechter, in aanwezigheid van de griffier, en schriftelijk vastgesteld op 6 september 2024.