In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent, had verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind in te trekken of de duur ervan te bekorten. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 17 mei 2024 bij de moeder verblijft, waardoor de eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader niet meer ten uitvoer is gelegd. De kinderrechter oordeelde dat de machtiging tot uithuisplaatsing na drie maanden niet ten uitvoer leggen, vervalt, en dat de moeder door het verstrijken van deze termijn haar doel al had bereikt. Hierdoor had de moeder geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar verzoek. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder dan ook afgewezen.
De procedure begon met een verzoekschrift van de moeder, dat op 18 juni 2024 was ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 augustus 2024 waren de moeder, de vader, de stiefmoeder, en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De kinderrechter heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de eerdere beschikking van 13 februari 2024, waarin de uithuisplaatsing was verlengd. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat de moeder tijdig haar verzoek had ingediend, maar dat dit verzoek niet meer inhoudelijk kon worden beoordeeld omdat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer rechtskracht had.
De beslissing van de kinderrechter is openbaar uitgesproken en kan door de verzoeker en andere belanghebbenden worden aangevochten binnen de gestelde termijn.