ECLI:NL:RBZWB:2024:6226

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
C/02/423680 / JE RK 24-1148
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot conflictbehandeling uithuisplaatsing van minderjarige na gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent, had verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind in te trekken of de duur ervan te bekorten. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 17 mei 2024 bij de moeder verblijft, waardoor de eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader niet meer ten uitvoer is gelegd. De kinderrechter oordeelde dat de machtiging tot uithuisplaatsing na drie maanden niet ten uitvoer leggen, vervalt, en dat de moeder door het verstrijken van deze termijn haar doel al had bereikt. Hierdoor had de moeder geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar verzoek. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder dan ook afgewezen.

De procedure begon met een verzoekschrift van de moeder, dat op 18 juni 2024 was ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 augustus 2024 waren de moeder, de vader, de stiefmoeder, en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De kinderrechter heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de eerdere beschikking van 13 februari 2024, waarin de uithuisplaatsing was verlengd. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat de moeder tijdig haar verzoek had ingediend, maar dat dit verzoek niet meer inhoudelijk kon worden beoordeeld omdat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer rechtskracht had.

De beslissing van de kinderrechter is openbaar uitgesproken en kan door de verzoeker en andere belanghebbenden worden aangevochten binnen de gestelde termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/423680 / JE RK 24-1148
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Beschikking van de kinderrechter na conflictbehandeling uithuisplaatsing
in de zaak van
[de moeder] ,
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. R.V. Paniagua te Rotterdam,
tegen de
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT TILBURG,
locatie Tilburg, hierna te noemen de GI.
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2008 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. H. van Asselt te Roosendaal,
[de stiefmoeder],
hierna te noemen de stiefmoeder,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. H. van Asselt te Roosendaal,
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt het volgende stuk mee in zijn beoordeling:
- het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 18 juni 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de GI;
  • de vader en stiefmoeder, bijgestaan door hun advocaat;
- een vertegenwoordiger van de Raad.
1.3.
Gelet op de nauwe samenhang van het onderhavige door de moeder ingediende verzoek met de door de GI ingediende verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing in de zaken met de kenmerken C/02/424866 / JE RK 24-1349 en C/02/423773 / JE RK 24-1160, zijn deze verzoeken tijdens de mondelinge behandeling gelijktijdig behandeld. In de zaken van de GI is bij afzonderlijke beschikking beslist.
1.4.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. Zij heeft hierover op 27 augustus 2024 een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld.

2.De feiten

2.1.
De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 13 februari 2024 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verlengd met ingang van 3 maart 2024 tot 3 september 2024.
2.3.
Op basis van de afgegeven machtiging verbleef [minderjarige] tot 17 mei 2024 bij haar vader en stiefmoeder. Sinds deze dag verblijft [minderjarige] bij de moeder.
2.4.
De moeder heeft op 22 mei 2024 aan de GI verzocht wegens gewijzigde omstandigheden de uithuisplaatsing te beëindigen dan wel de duur daarvan te bekorten.
2.5.
De GI heeft op 4 juni 2024 schriftelijk gereageerd en het verzoek afgewezen.
2.6.
Bij verzoek, ontvangen op 17 juni 2024, heeft de GI verzocht om haar te machtigen [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
2.7.
Bij verzoek, ontvangen op 15 juli 2024, heeft de GI verzocht om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar te verlengen.

3.Het verzoek

De moeder verzoekt op grond van artikel 1:265d lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW), uitvoerbaar bij voorraad:
I. de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] geheel in te trekken;
II. dan wel gedeeltelijk in te trekken of de duur ervan te bekorten.
4.
De beoordeling
4.1
Op grond van artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de rechter van de woonplaats van de minderjarige of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige, bevoegd om van het onderhavig verzoek kennis te nemen. In gevolge artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek is de woonplaats van de minderjarige dezelfde als de woonplaats van degene die het gezag over de minderjarige uitoefent.
4.2.
Aangezien de moeder, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, woonachtig is in de gemeente Land van Cuijk, is niet de rechtbank Zeeland-West-Brabant relatief bevoegd, maar de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant. De zaak zou daarom moeten worden verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.
4.3.
Op grond van het in artikel 270 Rv lid 1 bepaalde vindt verwijzing niet plaats, indien de verzoeker en de opgeroepen belanghebbenden hebben aangegeven dat zij geen verwijzing wensen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben verzoekster, de GI en de belanghebbenden verklaard dat zij inderdaad geen verwijzing wensen. De kinderrechter zal het verzoek dan ook in behandeling nemen.
4.4.
De moeder heeft op 22 mei 2024 aan de GI het verzoek gedaan om de uithuisplaatsing te bekorten/beëindigen. Bij besluit van 4 juni 2024 heeft de GI afwijzend op dit verzoek gereageerd.
4.5.
Ingevolge artikel 1:264 lid 3 BW bedraagt de termijn voor het indienen van het door de moeder gedane verzoek twee weken. Deze vangt aan met ingang van de dag nadat de beslissing van de GI om de uithuisplaatsing te beëindigen is verzonden of uitgereikt. Vast staat dat de uitreiking van de beschikking van de GI op 5 juni 2024 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat voor de moeder de twee-weken-termijn vanaf 6 juni 2024 is gaan lopen om bij de rechtbank het verzoek te doen. Derhalve heeft de moeder tot 20 juni 2024 de tijd om het verzoek in te dienen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder genoegzaam aangetoond, dat zij het verzoek bij de rechtbank op 18 juni 2024 via Zivver heeft ingediend. De kinderrechter stelt daarmee vast dat de moeder haar verzoek, gelet op de in artikel 1:264 lid 3 BW genoemde termijn, tijdig heeft ingediend, zodat zij in haar verzoek kan worden ontvangen. De GI heeft hiertegen ook geen bezwaar gemaakt. De vader en de stiefmoeder hebben zich aan het oordeel van de kinderrechter gerefereerd.
4.6.
Voor wat de inhoudelijke beoordeling van het verzoek betreft heeft de GI verklaard dat dat dient te worden afgewezen. De vader en de stiefmoeder onderschrijven dit standpunt van de GI.
4.7.
De kinderrechter stelt vast dat [minderjarige] sinds 17 mei 2024 weer bij de moeder verblijft en dat de GI vanaf die dag dus geen uitvoering meer geeft aan de bij beschikking van 13 februari 2024 aan haar verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader. Op grond van artikel 1:265c lid 3 vervalt een machtiging, indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Geconstateerd wordt dat deze termijn inmiddels is verlopen. Dit betekent dus dat de beschikking van 13 februari 2024, voor wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing, geen rechtskracht meer heeft. Voor de moeder betekent dit dat wat zij beoogde te realiseren met haar verzoek aan de GI zij dat door het voormelde tijdsverloop van drie maanden al heeft bereikt. De moeder heeft dan ook geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar verzoek. De kinderrechter zal haar verzoek dan ook afwijzen.

5.De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2024 door
mr. Toekoen, kinderrechter, in aanwezigheid van Van Dongen als griffier, en op schrift gesteld op 2 september 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.