ECLI:NL:RBZWB:2024:6234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
C/02/424033 / JE RK 24-1203
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming bijzondere curator en toestemming wijziging verblijfplaats van een minderjarige

Op 6 september 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beschikking gegeven in een zaak betreffende de benoeming van een bijzondere curator en de toestemming voor wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2017. De zaak betreft de minderjarige die sinds november 2021 onder toezicht staat en in een pleeggezin verblijft. De gecertificeerde instelling, Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, heeft verzocht om toestemming voor wijziging van het verblijf van de minderjarige naar een ander pleeggezin, omdat er zorgen zijn over de veiligheid en stabiliteit in het huidige pleeggezin. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2024 zijn er verschillende partijen aanwezig, waaronder de pleegouders en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. De pleegouders hebben de zorgen van de GI ontkend en stellen dat de ontwikkeling van de minderjarige niet in gevaar is. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de pleegouders niet in staat zijn om de noodzakelijke basisvoorwaarden voor de opvoeding van de minderjarige te garanderen, vooral na een incident van huiselijk geweld op 4 mei 2024. De kinderrechter heeft besloten om het verzoek aan te houden en een bijzondere curator te benoemen om de belangen van de minderjarige te behartigen. De bijzondere curator zal de situatie van de minderjarige onderzoeken en rapporteren aan de rechtbank. De zaak zal op een later moment worden voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/424033 / JE RK 24-1203
Datum uitspraak: 6 september 2024
Beschikking van de kinderrechter over toestemming wijziging verblijfplaats
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING EN RECLASSERING, gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de pleegmoeder],
hierna te noemen de pleegmoeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. T. van Riel te Breda,
[de pleegvader],
hierna te noemen de pleegvader,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. T. van Riel te Breda.
Als informant wordt aangemerkt:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 2] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 21 juni 2024;
  • de brief van mr. Van Riel van 16 juli 2024;
  • de (ongedateerde) rapportage van Sterk Huis;
  • de twee op 21 augustus 2024 door mr. Van Riel ingediende producties;
  • het op 22 augustus 2024 namens ouders door mr. Van Riel ingediende verweerschrift;
  • de pleitnota van de GI;
  • de na afloop van de mondelinge behandeling door de GI ingediende evaluatie van 22 augustus 2024 van [praktijk] ;
  • de op 29 augustus 2024 door mr. Van Riel ingediende rapportage begeleid bezoek van 21 augustus 2024;
  • de reactie van mr. Van Riel van 30 augustus 2024 op voornoemd evaluatieverslag van [praktijk] van 22 augustus 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- een vertegenwoordiger van de Raad.
1.3.
De moeder is, hoewel correct opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige] is op 23 november 2021 in het kader van een ondertoezichtstelling (met spoed) uit huis geplaatst in een (crisis)pleeggezin. Vervolgens is [minderjarige] overgeplaatst naar het huidige perspectief biedende pleeggezin. Sinds 13 januari 2022 verblijft [minderjarige] bij pleegouders.
2.2.
Bij beschikking van 6 november 2023 van de meervoudige kamer heeft deze rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en heeft zij de GI benoemd tot voogdes.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt op grond van artikel 1:336a van het Burgerlijke Wetboek (BW) toestemming te verlenen tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar een ander pleeggezin, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.Het standpunt van verzoeker

4.1.
De GI stelt allereerst dat het voor haar een moeilijke beslissing was om tot dit verzoek over te gaan en dat deze beslissing pas na zorgvuldig beraad is genomen. [minderjarige] verblijft inmiddels tweeënhalf jaar in het pleeggezin en er is sprake van een beginnende hechting van [minderjarige] aan pleegouders. De pleegouders zijn erg betrokken bij [minderjarige] . De GI heeft geen twijfel over de liefdevolle band tussen pleegouders en [minderjarige] .
Voorop staat voor de GI dat [minderjarige] een kwetsbare jongen is van 7 jaar oud. Hij is in een onveilige, spanningsvolle, niet stabiele en verwaarlozende opvoedingsomgeving opgegroeid, waarin hij getuige is geweest van fysiek en verbaal geweld tussen zijn ouders.
In maart 2023 is door [praktijk] vastgesteld dat er bij [minderjarige] sprake is van vroegkinderlijke chronische traumatisering. Naast de symptomen van PTSS laat [minderjarige] ook verstoringen zien in zijn zelfregulering. [minderjarige] heeft negatieve overtuigingen over zichzelf en laat aanklampend gedrag en angst zien. Sinds maart 2023 ontvangt [minderjarige] behandeling gericht op complex trauma bij [praktijk] . Voor pleegouders is systeembegeleiding ingezet.
4.2.
Op 4 mei 2024 is [minderjarige] volgens de GI (opnieuw) geconfronteerd met huiselijk geweld, ditmaal in het huidige pleeggezin. De politie is die dag tot twee keer toe ter plaatse geweest naar aanleiding van meldingen. De eerste keer, als een omstander belt dat die ochtend duidelijk een ruzie gaande is, treffen zij pleegmoeder aan de deur. Zij geeft aan dat pleegvader sixpacks bier opheeft, maar het inmiddels rustig was omdat hij sliep. Volgens de politie kwam pleegmoeder angstig over. Bij de tweede melding treft de politie pleegvader dronken aan. Hij geeft aan dat er niets aan de hand is en zegt tegen de politie dat zij gewoon weer kunnen gaan. Als de politie aangeeft dat dat niet zomaar gaat geeft pleegvader aan dat pleegmoeder boven dood op bed ligt. Op het moment dat de politie naar binnen gaat treffen zij [minderjarige] samen met pleegmoeder, zichtbaar angstig verscholen onder de dekens, aan. De slaapkamerdeur was geforceerd en in elkaar getrapt. Pleegmoeder vertelt dan dat er geweld in de huiskamer is geweest waar [minderjarige] getuige van is geweest. Ook de week ervoor zou er volgens haar sprake zijn geweest van huiselijk geweld. De veiligheidsafspraken die op 7 mei 2024 met pleegouders zijn gemaakt worden al binnen een week niet meer door hen nagekomen. Veilig Thuis constateert dat de ouders zich tweemaal niet aan de afspraak hielden van het contactverbod. Op 14 mei 2024 geven pleegouders aan dat de politiemeldingen niet kloppen. Volgens pleegouders is er geen sprake geweest van alcoholgebruik of geweld. Ook tijdens de intake van de [stichting] wordt het huiselijk geweld, waar de GI, net als Veilig Thuis, vanuit gaat ontkend. Hoewel in eerste instantie nog werd gedacht dat in plaats van een wijziging van verblijfplaats van [minderjarige] kon worden volstaan met hulpverlening, blijkt nadien geen intrinsieke motivatie bij pleegouders aanwezig om tot verandering te komen. De pleegouders blijven, ook naar de GI en Sterk Huis, de zorgen ontkennen. Door het ontbreken van een hulpvraag kan de [stichting] geen hulp bieden.
4.3.
Hierbij komt volgens de GI, dat er in het afgelopen half jaar meer zorgen over het pleeggezin naar voren zijn gekomen die eerder niet met haar en met Sterk Huis zijn gedeeld door pleegouders. Op 28 maart 2024 verneemt de GI van een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag van pleegouders richting een van de pleegdochters die in een vrijwillig kader bij hen heeft verbleven. Deze melding is door [jeugdzorg] onderzocht. De beschuldigingen konden niet worden bewezen. Met de pleegouders is uit veiligheidsoverwegingen afgesproken dat [minderjarige] in zijn eigen bed moet slapen. Echter, vertelt [minderjarige] daarna tegen de jeugdbeschermer dat hij bij pleegmoeder in bed slaapt. Ook is duidelijk geworden dat pleegvader tien jaar eerder opgenomen is geweest in een kliniek vanwege een alcoholverslaving en dat bij hem sprake is van trauma. Op 30 mei 2024 blijkt dat er sprake is van relatieproblemen, waarvoor pleegouders een half jaar geleden bij een relatietherapeut zijn geweest. Die therapie is niet van de grond gekomen. Ook die zorg was bij de GI niet bekend.
4.4.
De GI is van mening dat de risicofactoren waar nu in het pleeggezin sprake van is door pleegouders onvoldoende worden erkend. De voornaamste zorgen worden in elk geval door hen ontkend. Daarbij is de GI van mening dat het huidige gedrag van [minderjarige] in het licht van zijn traumaproblematiek moet worden gezien. Op 7 mei 2024 vertoont [minderjarige] ontwijkend gedrag tijdens het gesprek met de jeugdbeschermer. Dat hij vertelt dat de politie is geweest en dat dit heel leuk was, omdat hij langer op de Nintendo mocht vindt de GI zorgelijk. Ook vertelde [minderjarige] dat papa de deur kapot had geslagen, hetgeen door pleegvader wordt ontkend. Het kapot slaan van de deur vond [minderjarige] indrukwekkend.
Volgens de GI heeft zij de dag voorafgaande aan de mondelinge behandeling nog een
rapportage van [praktijk] ontvangen. Daaruit blijkt dat de therapeut bij [minderjarige] ziet dat er
meer rust is gekomen sinds er geen omgang meer is met pleegvader. Ook constateert de
therapeut dat [minderjarige] in zijn gedrag onbewust nog laat zien dat hij bang is geweest en dat hij
wenst dat de agressie en het ruziemaken stopt. [minderjarige] laat bovendien zien dat hij loyaal is
aan zijn pleegvader die ook wel voor hem gezorgd heeft en die hij nu niet of minder ziet.
Hij zegt bij de therapeut het natuurlijk fijn te vinden als pleegvader weer terugkomt.
4.5.
Voor zover pleegouders vanuit een intrinsieke motivatie alsnog voor hulpverlening
in verband met het huiselijke geweld open zouden staan en deze ook accepteren, zou een tijdelijke overplaatsing van [minderjarige] een mogelijkheid zijn, maar de GI noch andere professionele partijen zoals Veilig Thuis, Sterk Huis en de [stichting] hebben dit geconstateerd. Vraag is ook in hoeverre de pleegzorgbegeleiding onder deze omstandigheden voortgezet kan worden, aangezien de screening van Sterk Huis nog niet is afgerond en negatief zou kunnen uitvallen.
4.6.
Gelet op deze omstandigheden is de GI van mening dat het in het (ontwikkelings)belang van [minderjarige] is om overgeplaatst te worden naar een pleeggezin waar hem wel een veilige en traumasensitieve opvoedsituatie geboden kan worden. De GI is dan ook van mening dat aan het criterium van artikel 1:336a lid 2 BW wordt voldaan, omdat de overplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dient te worden geacht. De GI merkt daarbij op dat [jeugdzorg] heeft aangegeven dat er meerdere pleeggezinnen in de regio beschikbaar zijn, indien de rechtbank zal besluiten dat [minderjarige] overgeplaatst mag worden. Ook een plaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis kan een optie zijn, maar geniet niet de voorkeur. Desgevraagd geeft de GI aan dat zij er geen voorstander van is om in deze situatie een bijzondere curator aan te stellen, omdat daarmee onnodig tijd verloren gaat.
Voorts merkt de GI, ten overvloede, nog op dat zij het gelet op de band tussen [minderjarige] en
pleegouders van belang acht om bij inwilliging van het verzoek te onderzoeken op welke
wijze het contact tussen [minderjarige] en de huidige pleegouders in stand kan blijven.

5.Het standpunt van belanghebbenden

5.1.
Door en namens de pleegouders is naar voren gebracht dat zij zich niet kunnen
verenigen met de gronden van het verzoek. Zij achten het verzoek niet in het belang van [minderjarige] . Naar hun mening wordt door de GI op geen enkele wijze deugdelijk onderbouwd waarom een overplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk zou zijn. De GI baseert haar heroverweging van de plaatsing van [minderjarige] op de aanname dat het niet zou zijn gelukt om passende hulpverlening in te zetten omdat ouders volgens de GI de problemen zouden ontkennen. Naar de mening van pleegouders maakt de GI ook niet duidelijk op welke wijze de ontwikkeling van [minderjarige] wordt bedreigd en welke hulp hij nodig heeft die niet door pleegouders geboden wordt. [minderjarige] ontwikkelde zich en ontwikkelt zich, ondanks het incident van 4 mei 2024, positief. De begeleide bezoeken tussen pleegouders en [minderjarige] zijn, zoals Sterk Huis ook aangeeft, steeds goed verlopen.
Volgens pleegouders hebben zij zich, behalve één enkele keer, aan de gemaakte veiligheidsafspraken van het contactverbod gehouden. De pleegmoeder nam toen per ongeluk in de auto de telefoon op en had toen even contact met pleegvader. Pleegouders zijn, mede in het belang van hun zorg en liefde voor [minderjarige] , inmiddels weer nader tot elkaar gekomen, waarbij met name ook de afkoelingsperiode voor pleegvader goed is geweest. De pleegvader heeft ingezien dat – ondanks het gegeven dat de feiten en omstandigheden volgens pleegouders anders waren dan partijen eerder suggestief hebben aangenomen – hij diende te veranderen en aan zichzelf moest gaan werken. Volgens pleegvader heeft hij zich op 4 mei 2024 enkel ongelukkig geuit. De pleegmoeder betwist ook dat zich op 4 mei 2024 ernstig huiselijk geweld heeft voorgedaan alsook dat zij enorm angstig is geweest. Naar de mening van pleegvader wordt hij ten onrechte afgeschilderd als een man met de nodige problemen (alcohol en agressie), terwijl hij geen alcoholprobleem meer heeft. De pleegvader geeft aan dat hij enkel op 4 mei 2024 uit frustratie naar de alcohol heeft gegrepen, nadat hij erachter kwam dat pleegmoeder een fout in de administratie had gemaakt van hun bedrijf, hetgeen hen forse financiële schade berokkende. Ook kreeg hij even tevoren te horen dat zijn vader was overleden. Het werd pleegvader daardoor allemaal teveel. Van daadwerkelijk huiselijk geweld is volgens pleegouders geen sprake geweest. Bovendien hechten zij er waarde aan te benadrukken dat de melding wegens vermeend grensoverschrijdend gedrag alleen is gedaan bij pleegzorg en nooit bij de politie. Pleegmoeder is zelf naar de politie gegaan vanwege deze aantijgingen en is bereid het dossier bij de politie op te vragen om – alsnog – in te brengen in de procedure. Volgens pleegvader heeft hij het advies om aan zichzelf te gaan werken ter harte genomen. Zo heeft de pleegvader zich inmiddels aangemeld voor behandeling bij Novadic-Kentron om zijn emoties beter te kunnen reguleren. Pleegouders zijn vrijwillig gestart met een individueel en gezamenlijk traject bij Fivoor. Ook voor een terugkeer naar de [stichting] staan pleegouders open.
5.2.
Naar de mening van pleegouders bestaat bij inwilliging van het verzoek gegronde vrees dat de belangen van [minderjarige] worden verwaarloosd. De pleegouders zorgen op goede wijze voor [minderjarige] en zijn zeer betrokken bij hem. Tussen pleegouders en [minderjarige] is sprake van family life. Een overplaatsing van [minderjarige] maakt inbreuk daarop. Pleegouders achten een overplaatsing voor [minderjarige] zeer ingrijpend. [minderjarige] is gehecht geraakt aan pleegouders en kent al een belast, traumatisch, verleden. Bij een overplaatsing zal hij in een –
wederom – nieuwe opvoedingssituatie terecht komen in plaats van bij papa en mama, en ook opa en oma.
5.3.
Daarbij is het de pleegouders niet duidelijk wat de GI precies voor ogen heeft met de beoogde overplaatsing. De pleegouders zijn ook nooit behoorlijk op de hoogte gebracht van de feiten en omstandigheden omtrent de wijziging. Naar de mening van
pleegouders heeft de GI hen daarmee redelijkerwijs niet eens een mogelijkheid geboden om
in te kunnen stemmen met een wijziging van het verblijf van [minderjarige] . Zij vragen zich dan
ook af hoe zij zouden kunnen instemmen met een wijziging, terwijl niet eens duidelijk is
wat de wijziging zou gaan betekenen voor [minderjarige] . Niet valt volgens pleegouders uit te
sluiten dat er mogelijk sprake zal gaan zijn van een tijdelijke plaatsing, hetgeen voor [minderjarige]
alleen maar ingrijpender zal zijn. De pleegouders achten dat volstrekt niet in zijn belang.
5.5.
Pleegouders achten de conclusies in de evaluatie van [praktijk] van 22 augustus 2024,
dat het vertrek van pleegvader [minderjarige] rustiger heeft gemaakt in zijn gedrag ten opzichte van
de therapeut, onvoldoende onderbouwd en suggestief. Niet kan worden uitgesloten dat
thema’s als ‘agressie’ en ‘ruzie maken’ in het geheel geen thema’s bij [minderjarige] zijn die
verklaard worden door de relatie die pleegouders met elkaar hebben.
Pleegouders zien bovendien weldegelijk in dat zij ondersteuning nodig hebben en dat dit
nodig is om er eens te meer voor te zorgen dat het niet nog eens uit de hand gaat lopen,
waardoor misverstanden elkaar opstapelen en er opnieuw zorgen over [minderjarige] en cliënten
kunnen ontstaan.
5.6.
De pleegouders zijn primair van mening dat het verzoek van de GI geen stand kan houden en moet worden afgewezen. Zij achten het onbegrijpelijk dat de GI de belangen van [minderjarige] om bij hen te blijven niet laat prevaleren boven de zorgen, terwijl deze uiteindelijk grotendeels zijn gebaseerd op het enkele incident van 4 mei 2024. Een overplaatsing achten de pleegouders dan ook niet in het belang van [minderjarige] en zelfs schadelijk voor zijn ontwikkeling. Uit de overwegingen en met name ook de conclusie van [praktijk] blijkt dat [minderjarige] duidelijkheid en rust nodig heeft, hetgeen pleegouders hem ruim voldoende kunnen bieden.
5.7.
Mocht de kinderrechter zich onvoldoende geïnformeerd achten om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek, dan verzoeken de pleegouders subsidiair een bijzondere curator te benoemen. De pleegouders achten een deskundige belangenbehartiger voor [minderjarige] alsdan van belang. Zij willen daarmee eveneens aantonen dat zij een onderzoek door een onafhankelijke deskundige niet schuwen en dat zij prima tot samenwerking en naleving van afspraken in staat zijn.

6.Het standpunt van de Raad

6.1.
De Raad spreekt van een verdrietige situatie. [minderjarige] is een jongen met een belast verleden, komt uiteindelijk bij pleegouders terecht, waar hij zich gehecht heeft, en dan valt er iets voor waardoor die plaatsing op het spel komt te staan. De Raad vindt het daarom positief dat na het incident op 4 mei 2024 heel zorgvuldig is bekeken of aan een wijziging van verblijfplaats van [minderjarige] viel te ontkomen. Dat blijkt niet zo te zijn. Naar de mening van de Raad wordt tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de pleegouders nog niet inzien welke impact het gebeurde heeft gehad op [minderjarige] . Dat zo zijnde ondersteunt de Raad het verzoek van de GI. Aan [minderjarige] moet snel duidelijkheid worden gegeven. Dit neemt volgens de Raad niet weg dat hij zich kan voorstellen, dat de kinderrechter – zou [minderjarige] bijvoorbeeld eerst tijdelijk worden overgeplaatst – eerst nog een bijzondere curator zal benoemen om meer weloverwogen een beslissing te kunnen nemen.

7.De beoordeling

7.1.
Op grond van artikel 1:336a lid 1 van het BW kan, indien een kind door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorend tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed, de voogd niet dan met toestemming van degene die de verzorging en opvoeding op zich heeft genomen, wijziging in het verblijf van dat kind brengen. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan de voogd, indien de vereiste toestemming niet wordt verkregen, aan de rechter verzoeken om vervangende toestemming. Deze wordt slechts verleend als dit in het belang van het kind noodzakelijk is.
7.2.
De kinderrechter stelt allereerst vast dat [minderjarige] gedurende ten minste één jaar door de pleegouders wordt opgevoed en verzorgd.
7.3.
Ingevolge artikel 807 Rv staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking ingevolge artikel 1:336a BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
7.4.
De kinderrechter overweegt dat [minderjarige] inmiddels al zo’n tweeënhalf jaar bij pleegouders woont. Zijn biologische ouders zijn (nu) niet in beeld. [minderjarige] heeft een band opgebouwd met zijn pleegouders. Zij spelen inmiddels geruime tijd een belangrijke rol in zijn leven, niet alleen omdat zij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] verzorgen, maar ook omdat hij aan hen is gehecht en zij voor hem vertrouwd voelen.
Van pleegouders dient te allen tijde te worden verwacht dat zij kinderen een stabiele en veilige basis kunnen garanderen. Dit geldt te meer in het geval van [minderjarige] die al veel heeft meegemaakt, waaronder huiselijk geweld en wisselingen van verblijf. [minderjarige] moet daarom een stabiele opvoedomgeving kunnen worden gegarandeerd met pleegouders die in staat zijn om traumasensitief op te voeden. Voor [minderjarige] is het bovendien van belang dat dit perspectiefbiedend gebeurt, omdat zijn ouders de zorg voor hem niet kunnen dragen.
7.5.
Sinds 4 mei 2024 zijn er zorgen ontstaan die maken dat pleegouders niet in staat zijn om voornoemde basisvoorwaarden te garanderen. Zo blijkt uit de stukken en de mondelinge behandeling dat [minderjarige] op 4 mei 2024 getuige is geweest van huiselijk geweld. De pleegouders hebben een andere lezing van de verschillende gebeurtenissen, maar die vindt vooralsnog enkel steun in de eigen beleving. Voldoende vast is komen te staan dat pleegouders die bewuste dag de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] op het spel hebben gezet. Ook op het niet nakomen van de veiligheidsafspraken hebben pleegouders een andere kijk. Buiten hetgeen zich concreet heeft afgespeeld op 4 mei jl. zijn er volgens de GI breder gedragen zorgen over het pleeggezin vanwege een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag van pleegouders richting een van de pleegdochters die in een vrijwillig kader bij hen heeft verbleven. Hoewel door [jeugdzorg] geen aanknopingspunten zijn gevonden voor deze beschuldiging en er ook geen aangifte bij de politie is gedaan, begrijpt de kinderrechter dat de GI – ook in het licht van de impact van wat er op 4 mei jl. is gebeurd – extra voorzichtigheid betracht.
7.6.
De GI heeft verschillende alternatieven bekeken om haar zorgen te ondervangen. Een wezenlijk aspect bij het ondervangen van die zorg is dat pleegouders zich de ernst aantrekken en de impact hiervan op het veilig opgroeien van [minderjarige] .
Inmiddels hebben zowel pleegvader als pleegmoeder hulp geaccepteerd bij Fivoor. Pleegvader stelt verder in behandeling te zijn bij Novadic Kentron. Beide pleegouders brengen echter ook tijdens de mondelinge behandeling naar voren zich niet te herkennen in de duiding door professionals, te weten dat sprake is (geweest) van huiselijk geweld. Pleegvader heeft in zijn optiek ook geen alcoholprobleem. Hij wil wel alles doen wat nodig is om weer samen voor [minderjarige] voor te zorgen. Pleegouders willen hoe dan ook verder met elkaar en geven aan bereid te zijn alle hulp te accepteren die daarbij noodzakelijk wordt geacht. Deze bereidheid leidt naar het oordeel van de kinderrechter geen twijfel. Het is echter (nog) niet duidelijk of pleegouders ook ontvankelijk zijn voor deze hulp. Daarnaast zijn er zorgen dat pleegouders, voor wie hun toekomst als pleegouder op het spel staat, onvoldoende transparant en eerlijk kunnen zijn. De opstelling van pleegouders heeft er thans (mede) toe geleid dat bij de GI sprake is van een vertrouwensbreuk en het niet is gekomen tot een afbouw van de huidige veiligheidsafspraken. Momenteel is onduidelijk of onder de huidige omstandigheden de pleegzorgbegeleiding, en aanverwante screening, kan en zal worden voortgezet.
7.7.
De vraag die de kinderrechter in het licht van het voorgaande moet beantwoorden is of zij met voldoende zekerheid kan bepalen dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat hij, al dan niet tijdelijk, wordt overgeplaatst. Als uitgangspunt bij de te nemen beslissing staat het belang van [minderjarige] voorop. Het is een ingrijpende beslissing die voorligt, waarin een beslissing over de toekomst van [minderjarige] wordt gevraagd. Dit klemt te meer nu een beslissing in een geval als het onderhavige een eindbeslissing is die onherroepelijk is.
7.8.
De kinderrechter onderschrijft de zorgen van de GI of en in hoeverre pleegouders in staat (zullen) zijn om te profiteren van de hulpverlening, of zij daarmee de getaxeerde veiligheidsrisico’s kunnen doorbreken en of met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de pleegouders [minderjarige] een (blijvende) veilige en stabiele opvoedomgeving kunnen bieden. In combinatie met de zorg en opvoeding van [minderjarige] wordt momenteel veel van pleegouders verwacht. Een herstel naar de status quo, dat wil zeggen verblijf van [minderjarige] bij beide pleegouders, desnoods onder aanvullende voorwaarden, acht de kinderrechter op dit moment niet in het belang van [minderjarige] . Anders dan door pleegouders en hun advocaat is bepleit, en gelet op de huidige omstandigheden, zal zij het verzoek daarom nu niet afwijzen.
7.9.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de GI voorgesteld om [minderjarige] eerst tijdelijk over te plaatsen om vanuit die situatie de balans op te maken. Pleegouders staan echter niet achter een tijdelijke overplaatsing, zodat ook voor die tijdelijke periode vervangende toestemming nodig zal zijn. De kinderrechter acht echter onvoldoende zeker of een tijdelijke overplaatsing, ook gezien de voorgeschiedenis van [minderjarige] en de band met zijn pleegouders, althans pleegmoeder, in het belang van [minderjarige] is. De GI heeft ook niet kunnen schetsen hoe een – eventueel – tijdelijke overplaatsing voor [minderjarige] eruit zal zien.
7.10.
Met de GI en de Raad is de kinderrechter van oordeel dat het belang van [minderjarige] is gelegen in duidelijkheid en dat die duidelijkheid ook niet langer dan nodig op zich kan laten wachten. Echter, de kinderrechter acht zich op dit moment nog onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, mede in het licht gezien van de mogelijke ingrijpende (onomkeerbare) gevolgen hiervan voor [minderjarige] en de pleegouders.
Gelet op alle belangen die spelen en de afweging die daarin plaats moet vinden acht de kinderrechter het van belang om de behandeling van het verzoek aan te houden om definitief antwoord te geven op de voorliggende vraag of een, al dan niet tijdelijke, overplaatsing van [minderjarige] in zijn belang noodzakelijk is. Nu er geen acute veiligheidsrisico’s zijn die aan een aanhouding in de weg staan, zal de kinderrechter het verzoek aanhouden, voor een zo kort mogelijke duur en onder handhaving van de huidige veiligheidsafspraken in het vertrouwen dat pleegouders zich daaraan zullen houden.
7.11.
De kinderrechter ziet in het voorgaande aanleiding om het (subsidiaire) verzoek van pleegouders tot benoeming van een bijzondere curator toe te wijzen. Gelet op de uiteenlopende standpunten van de GI en pleegouders doet zich in deze procedure een belangenstrijd in de zin van artikel 1:250 BW voor met betrekking tot [minderjarige] . Gelet op de complexiteit van de situatie acht de kinderrechter het van belang dat [minderjarige] ’s belangen worden behartigd door een onafhankelijke deskundige, die op gepaste wijze zijn stem naar voren kan brengen in de procedure.
7.13.
De kinderrechter acht het in het belang van [minderjarige] dat een bijzondere curator in het bijzonder antwoord geeft op de navolgende vragen;
  • Wat hebben de gebeurtenissen op 4 mei jl. en de ontwikkelingen nadien met [minderjarige] gedaan en hoe uit zich dat bij hem?
  • Hoe gaat [minderjarige] om met de huidige situatie, waarin hij bij pleegmoeder verblijft en begeleide omgang heeft met pleegvader?
  • Wat zijn de kwetsbaarheden en krachten van [minderjarige] ?
  • Hoe verlopen de begeleide omgangsmomenten met de pleegvader?
  • Zijn pleegouders binnen een voor [minderjarige] redelijke termijn voldoende in staat om [minderjarige] een (blijvende) veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden waarin ook toegekomen wordt aan zijn ontwikkelingsbehoeften en wat is daar eventueel voor nodig?
  • Wat zijn de gevolgen voor [minderjarige] als hij niet meer in dit pleeggezin mag verblijven, alle omstandigheden in acht nemende (hechting, schoolgang, sociaal/familiaal netwerk, waar zal hij gaan verblijven, ed.)?
  • Acht de bijzondere curator een, al dan niet tijdelijke, wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] in zijn belang noodzakelijk?
  • Zijn er nog andere relevante bevindingen die relevant zijn en die de bijzondere curator met de kinderrechter wil delen?
7.14.
De kinderrechter acht het van belang dat voor de beantwoording van deze vragen als informanten worden betrokken: [minderjarige] (afzonderlijk); pleegouders; de GI; Sterk Huis; school en [praktijk] . Hierbij staat het de bijzondere curator vrij gesprekken te voeren met overige betrokken personen die informatie over [minderjarige] kunnen verschaffen.
7.15.
Mr. [naam] , advocaat, kantoorhoudende te [plaats] , is bereid gevonden om in deze procedure als bijzondere curator op te treden en zal hiertoe door de rechtbank worden benoemd.
7.16.
De kinderrechter verzoekt de GI om verslag uit te brengen omtrent haar bevindingen en om vanuit het belang van [minderjarige] de rechtbank te adviseren over, met name, weke beslissing de rechtbank dient te nemen als het gaat om de vraag of, hetzij tijdelijke overplaatsing van [minderjarige] in zijn belang noodzakelijk is. Desgewenst kan de bijzondere curator als vertegenwoordiger van de minderjarige een zelfstandig verzoek indienen.
7.17.
De kinderrechter wijst de pleegouders en de GI er op dat zij de verplichting hebben aan de door de bijzondere curator te geven instructies gevolg te geven.
7.18.
Voorts verzoekt de rechtbank de bijzondere curator de leidraad werkwijze en verslag bijzondere curatoren ex artikel 1:250 BW in acht te nemen.
7.19.
De kinderrechter verzoekt de bijzondere curator om het verslag vóór 18 oktober aan de rechtbank te doen toekomen. De zaak zal op een nadere te bepalen mondelinge behandeling worden voortgezet bij de meervoudige kamer van deze rechtbank.
7.20.
Dit brengt mee dat als volgt wordt beslist. Daarbij behoudt de rechtbank zich iedere verdere beslissing voor.

8.De beslissing

De kinderrechter:
benoemt – met inachtneming van het hiervoor overwogene – over de [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
tot bijzondere curator:
mr. [naam] , kantoorhoudende te [plaats] ,
verzoekt de bijzondere curator
binnen zes wekenna heden aan de rechtbank schriftelijk
verslagte doen van haar bevindingen en daarbij een standpunt over het verzoek in te nemen;
houdt de zaak aan tot
vrijdag 18 oktober 2024 pro forma,zulks in afwachting van voornoemd verslag;
stelt de zaak in handen van de griffer om,
uiterlijk vier weken na de pro forma datum, met inachtneming van verhinderdata een mondelinge behandeling te plannen voor de meervoudige kamer van deze rechtbank.
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Jong, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2024, in aanwezigheid van Van Dongen als griffier.