In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 september 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een Rijnvarende, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.389. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 49.016. De rechtbank behandelt de vraag of belanghebbende in 2019 premieplichtig was in Nederland en of de Liechtensteinse sociale verzekeringspremies verrekend konden worden met de aanslag.
De rechtbank concludeert dat belanghebbende in 2019 premieplichtig was in Nederland, en dat de aanslag correct was. De rechtbank wijst erop dat er twee Al-verklaringen zijn afgegeven, één door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en één door het Liechtensteinse orgaan. De rechtbank oordeelt dat de Al-verklaring van de SVB bindend is en dat de Liechtensteinse Al-verklaring geen rechtskracht heeft. Voor de periode vanaf 1 april 2019 moet de verzekeringsplicht worden bepaald op basis van de Rijnvarendenovereenkomst, waarbij de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
De rechtbank wijst ook de verzoeken van belanghebbende om verrekening van in Liechtenstein ingehouden premies en om een tegemoetkoming af. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen reden is voor vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.