ECLI:NL:RBZWB:2024:6276

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
C/02/426055 / JE RK 24-1566
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van de Kraats
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere beschikking voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 september 2024 een nadere beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming Regio Zuidwest Nederland heeft verzocht om deze maatregelen, omdat er ernstige zorgen zijn over de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige bestaat, wat de noodzaak voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing rechtvaardigt.

De mondelinge behandeling vond plaats op 9 september 2024, waarbij zowel de ouders als hun advocaten aanwezig waren. De kinderrechter heeft de situatie van [minderjarige] en de omstandigheden van de ouders zorgvuldig gewogen. De moeder heeft aangegeven dat zij moeite heeft met de uithuisplaatsing en dat zij denkt dat ambulante hulp voldoende zou zijn. De vader heeft spijt betuigd van zijn verleden met huiselijk geweld en pleit voor een terugkeer van [minderjarige] naar de thuissituatie.

De kinderrechter heeft echter geconcludeerd dat de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] momenteel niet gewaarborgd is. De moeder heeft problemen met het reguleren van haar emoties en er zijn zorgen over mogelijk alcoholgebruik. De kinderrechter heeft daarom besloten om [minderjarige] voorlopig onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugdbescherming Brabant en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen in een pleegzorgvoorziening, met ingang van 11 september 2024 tot 28 november 2024. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de maatregelen onmiddellijk van kracht zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/426055 / JE RK 24-1566
Datum uitspraak: 10 september 2024
Nadere beschikking van de kinderrechter over een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Eindhoven, locatie Breda,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. L. da Silva te Den Haag,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. J.M.C. Wittens te Den Haag.
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
locatie Etten-Leur.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- de in deze zaak gegeven beschikking van 28 augustus 2024 en alle daarin genoemde stukken.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 9 september 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de Raad;
- een vertegenwoordiger van de GI.

2.De feiten

2.1.
Bij voormelde beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige] voorlopig onder toezicht gestelde van de Stichting Jeugdbescherming Brabant en heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 28 augustus 2024 tot 11 september 2024. De kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek voor het overige tot deze mondelinge behandeling aangehouden. Dit om de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om op het verzoek te worden gehoord.
2.2.
Op basis van de afgegeven machtiging verblijft [minderjarige] in een pleeggezin.

3.Het restverzoek

3.1.
Ter beoordeling ligt nog voor het resterende deel van het verzoek van de Raad om [minderjarige] voorlopig onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg over de periode 11 september 2024 tot 28 november 2024.
De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De Raad legt aan zijn verzoek ten grondslag dat op 28 augustus 2024 het moeder-kindhuis heeft aangegeven dat de moeder en [minderjarige] de woonvoorziening moeten verlaten, aangezien een langer verblijft aldaar niet verantwoord wordt geacht.
Zo uit de moeder zich dagelijks meermaals verbaal agressief naar de groepsleiding, waarbij zij zelfs doodsbedreigingen uit en intimiderend overkomt. Het lukt de moeder, ondanks de gemaakte afspraken in het moeder-kindhuis, bovendien niet om conflictsituaties te voorkomen in het bijzijn van [minderjarige] . Ook tijdens het verblijf van moeder bij oma en tante is dat gebleken. [minderjarige] is dagelijks getuige van conflictsituaties en laat in het moeder-kindhuis veel lichamelijke signalen van spanningen zien in het bijzijn van de moeder.
Daarbij heeft de moeder in het moeder-kindhuis aangegeven zucht te hebben naar alcohol.
Het is vooralsnog onbekend of bij de moeder sprake is van een alcoholverslaving.
Voorafgaand aan het verblijf van de moeder en [minderjarige] in het moeder-kindhuis is geprobeerd om [minderjarige] met de juiste begeleiding thuis te laten wonen, maar dat bleek geen optie, omdat de ouders zich niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken konden houden. Er zijn toen meerdere meldingen bij de politie binnengekomen van huiselijk geweld tussen ouders en ondanks het opgelegde contactverbod heeft het interventieteam moeten constateren dat de vader de moeder heeft opgezocht.
Naar de mening van de Raad lukt het beide ouders momenteel niet om de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] te waarborgen.
Binnen het netwerk van ouders is aangegeven dat zij geen mogelijkheden meer zien om [minderjarige] op te vangen.
De Raad handhaaft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek en verklaart dat het onderzoek naar een (definitieve) ondertoezichtstelling momenteel reeds volop gaande is.
4.2.
De moeder geeft, al dan niet via haar advocaat aan, dat zij met name moeite heeft met de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Volgens de moeder mist zij [minderjarige] heel erg en acht zij gelet op de hechting tussen hen beiden een langere uithuisplaatsing van [minderjarige] ook niet in het belang van de minderjarige. De moeder vraagt zich af of niet volstaan kan worden met ambulante hulp. Volgens de moeder heeft zij aan alle benodigde hulp altijd goed haar medewerking verleend. Daarbij acht de moeder een uithuisplaatsing onterecht, omdat het moeder-kind huis ook onjuiste informatie aan de Raad heeft doorgegeven en van huiselijk geweld geen sprake meer is. Naar de mening van de moeder mogen zij en [minderjarige] ook niet de dupe worden van het huiselijke geweld, waarvan de vader de veroorzaker was.
De oorzaak dat [minderjarige] veel lichamelijke signalen van spanningen liet zien was er volgens de moeder meer in gelegen, dat [minderjarige] ineens bij haar werd weggehaald en vervolgens eerst bij haar moeder en daarna bij haar zus werd geplaatst met welke personen zij niet vertrouwd is.
Concluderend acht de moeder een uithuisplaatsing van [minderjarige] onvoldoende gegrond.
4.3.
De vader laat, al dan niet via zijn advocaat, weten dat in het verleden een en ander niet goed is verlopen. Zo erkent de vader zich schuldig te hebben gemaakt aan huiselijk geweld, maar dat speelt niet meer en de vader heeft daarvan veel spijt. Ook erkent de vader dat hij zich tegen de hulpverlening soms te grof uitliet. Volgens de vader kwam dat bij hem voort uit onmacht, omdat hem het contact met [minderjarige] lange tijd is onthouden en hij amper over [minderjarige] werd geïnformeerd. De vader geraakte daardoor gefrustreerd. De vader betwist dat hij het aan hem opgelegde contactverbod zou hebben geschonden. De vader is van mening dat [minderjarige] weer thuisgeplaatst moet en kan worden bij de moeder. Ook de vader verklaart aan alle benodigde hulpverlening zijn medewerking te zullen (blijven) verlenen.
4.4.
De GI brengt naar voren dat [minderjarige] zich in het pleeggezin momenteel in positieve zin ontwikkelt en dat begeleide bezoeken tussen [minderjarige] en de ouders afzonderlijk inmiddels in gang zijn gezet. Aan de voorlopige ondertoezichtstelling werkt de moeder, anders dan de vader, goed mee. De vader laat zich via de telefoon erg grof uit naar de jeugdbeschermer. De jeugdbeschermer heeft de vader daarom op haar telefoon moeten blokkeren. Dit neemt volgens de GI niet weg, dat gehoopt wordt dat er in het belang van [minderjarige] alsnog een goede samenwerking tussen de jeugdbeschermer en de vader tot stand zal komen. De GI ondersteunt het verzoek van de Raad.

5.De beoordeling

Spoedbeslissing voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing
5.1.
De kinderrechter verwijst naar de beschikking van 28 augustus 2024. Hierbij is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst met ingang van 28 augustus 2024 tot 11 september 2024, zonder daaraan voorafgaand verhoor van de betrokkenen. Het verzoek is voor het overige aangehouden tot de mondelinge behandeling van 9 september 2024. Tijdens die mondelinge behandeling zijn de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen op het verzoek kenbaar te maken.
5.2.
De kinderrechter dient te beoordelen of er tijdens de mondelinge behandeling nieuwe feiten dan wel omstandigheden naar voren zijn gekomen die maken dat de spoedbeslissing van 28 augustus 2024 zou moeten worden herroepen. De kinderrechter stelt vast dat hiervan geen sprake is en dat daarom de spoedbeslissing in stand blijft.
Inhoudelijke beoordeling resterende deel van het verzoek
5.3.
Op grond van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, BW is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
5.4.
Op basis van het bepaalde in artikel 1:265b lid 1 en lid 2 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de Raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders zich met name verzetten tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De ouders willen beiden dat [minderjarige] weer thuis komt wonen bij de moeder. Zij erkennen dat zich huiselijk geweld heeft voorgedaan en dat die situatie niet goed was voor [minderjarige] . Volgens de ouders hebben zij op vrijwillige basis ook hulp gezocht en deze geaccepteerd. Geconstateerd wordt echter dat die hulpverlening binnen het vrijwillige kader niet heeft volstaan. Zo was er niet enkel sprake van huiselijk geweld, tevens blijkt dat de moeder, ook in het bijzijn van [minderjarige] , veel moeite heeft om haar emoties te reguleren. Dit is niet enkel in het moeder-kindhuis gebleken. Ook het verblijf van de moeder met [minderjarige] bij oma en bij tante zou daardoor op een mislukking zijn uitgelopen. Daarbij zijn er de zorgen over mogelijk overmatige alcoholgebruik van de moeder. Daarmee heeft de kinderrechter het ernstige vermoeden dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en is zij bovendien van oordeel dat de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] onvoldoende gewaarborgd is om haar op dit moment terug te laten keren naar de thuissituatie. Derhalve is zij van oordeel dat voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden voor voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in de door de Raad aangegeven voorziening en dat beide maatregelen in het belang van de minderjarige zijn. Dat brengt mee dat, nu door de Raad tijdens de mondelinge behandeling is medegedeeld dat nader onderzoek wordt verricht met betrekking tot een eventuele (definitieve) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, het verzoek voor het overige zal worden toegewezen. Met inachtneming hiervan zal worden beslist als hierna te melden.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] voorlopig onder toezicht van de Stichting Jeugdbescherming Brabant met ingang van 11 september 2024 tot 28 november 2024;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 11 september 2024 tot 28 november 2024;
6.3.
verklaart de beslissing tot uithuisplaatsing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van de Kraats, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Van Dongen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.