In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 6 september 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning, vastgesteld op € 283.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 226.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank constateerde wel een schending van artikel 40 van de Wet WOZ, maar oordeelde dat deze schending niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar in beroep de ontbrekende informatie had verstrekt. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en een proceskostenvergoeding aan de belanghebbende.