In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man over de toestemming voor een vakantie met hun minderjarige dochter. De vrouw, die de zorg voor de minderjarige heeft, verzocht om vervangende toestemming om met haar dochter op vakantie te gaan naar Frankrijk van 17 tot en met 22 september 2024. De man, de vader van de minderjarige, verweerde zich tegen deze vordering en stelde dat het niet in het belang van het kind was om op vakantie te gaan, gezien het hoge schoolverzuim van de minderjarige. De minderjarige is onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege zorgen over haar ontwikkeling en schoolverzuim. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel een kind in principe recht heeft op vakantie, de specifieke omstandigheden van deze zaak, waaronder het schoolverzuim en de noodzaak voor de minderjarige om zich te stabiliseren in haar schoolomgeving, zwaarder wogen. De voorzieningenrechter wees de vordering van de vrouw af, met de overweging dat het in het belang van de minderjarige was om niet extra schooldagen te missen voor een vakantie. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.