In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 februari 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 427.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Belanghebbende, eigenaar van de woning, vond deze waarde te hoog en stelde dat de waarde maximaal € 333.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 14 december 2023, waarbij zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar hun standpunten hebben toegelicht.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar zijn waardebepaling heeft onderbouwd met een taxatierapport, terwijl het rapport van belanghebbende niet overtuigend genoeg was om de waardebepaling van de heffingsambtenaar te weerleggen.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met elf maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.