ECLI:NL:RBZWB:2024:659

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/1635
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 februari 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € 429.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de waarde maximaal € 333.000 zou moeten zijn. De rechtbank concludeert dat het beroep van belanghebbende niet slaagt en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde door middel van een taxatierapport en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met elf maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat ieder een deel van de vergoeding voor hun rekening nemen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe, maar kent geen vergoeding toe voor overige proceskosten, omdat deze niet zijn aangetoond. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1635

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [B.V.] ),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant, gemeente Breda,de heffingsambtenaar,
en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 februari 2022.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 1] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 429.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB) en de aanslag watersysteemheffing van het waterschap Brabantse Delta voor het jaar 2021.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [naam 1] , verbonden aan [B.V.] (via videoverbinding) en namens de heffingsambtenaar [naam 2] en [taxateur 1] (beiden in persoon aanwezig).

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een vrijstaande woning met berging uit 1920 met een oppervlakte van 88 m² met een schuur uit 1976 van 350 m² en een perceel van 3.500m2. Het perceel bestaat uit 2.250m2 tuin en 1.250 m2 grasland.

Beoordeling door de rechtbank

3.
3.1.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 333.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 427.000.
3.2.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: formeel
3.4.
De heffingsambtenaar heeft daags voor de zitting nadere stukken aan de rechtbank gezonden, bestaande uit 2 brieven die betrekking hebben op de bezwaarfase. De rechtbank stelt vast dat de verplichtingen van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tijdig zijn nagekomen. Tegelijk heeft de gelden dat het stukken betreft die belanghebbende kon kennen, omdat ze in de bezwaarfase reeds aan hem zijn toegezonden. Niet is aannemelijk geworden dat de rechtspositie van belanghebbende nadelig is beïnvloed. De doelmatige procesgang is dat evenmin. Er is geen reden tot tardiefverklaring van deze stukken. De rechtbank past daarom artikel 6:22 Awb toe en gaat over tot de inhoudelijke behandeling van het dossier.
Toetsingskader van de rechtbank
3.5.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
3.6.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
3.7.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 20 juni 2022 door [taxateur 2] is opgemaakt.
3.8.
In het taxatierapport is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 510.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] te [plaats 1] , [adres 3] te [plaats 1] en de [adres 4] te [plaats 2] . In het taxatierapport zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
3.9.
Ter zitting zijn partijen het eens geworden over de objectkenmerken: een perceelgrootte van 3.500 m2, waarvan 2.250 m2 tuin en 1.250m2 grasland. In de bezwaarfase was de onderverdeling kennelijk abusievelijk anders vastgesteld. Belanghebbende heeft in dat verband verzocht om vergoeding van proceskosten, omdat pas door het instellen van beroep de heffingsambtenaar hierover duidelijkheid heeft verschaft. De rechtbank zal daar in het slot van deze uitspraak ingaan.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
3.10.
De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar gebruikte referentiewoningen wat betreft uitstraling, ligging, bouwjaar, inhoud en grondoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
3.11.
Belanghebbende heeft tegelijk met het beroepschrift een eigen taxatierapport ingebracht, opgemaakt op 21 april 2022 door taxateurs [taxateur 3] en [taxateur 4] , waarin de waarde voor de woning is vastgesteld op € 333.000. Aan deze taxatie zijn de referentiewoningen [adres 5] , [adres 6] , en [adres 7] , alle te [plaats 1] , ten grondslag gelegd. In het taxatierapport is aan de hand van informatie van de regionale woningmarkt een waarde-berekening gemaakt.
3.12.
De weging van de mate van vergelijkbaarheid van de door beide partijen gekozen referentieobjecten valt ook uit in het voordeel van de heffingsambtenaar. In het taxatierapport van de heffingsambtenaar in beroep is gemotiveerd gesteld en met bewijsmiddelen onderbouwd waarom deze objecten het best vergelijkbaar zijn. De stelling van belanghebbende dat het object [adres 2] te [plaats 1] te ver weg ligt om als vergelijking te dienen, slaagt niet. Het object ligt het als de woning van belanghebbende in het buitengebied rondom [plaats 1] . De onderlinge afstand doet aan die vergelijkbaarheid niet af. Op de mate waarmee rekening is gehouden met de verschillen, zal in het onderstaande worden ingegaan. Belanghebbende heeft voor het overige geen stellingen en of bewijsmiddelen aangedragen die die aannemelijkheid aantasten.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
3.13.
Belanghebbende werpt op dat de matrix in bezwaar sterk afwijkt van de matrix in beroep als het gaat om de waarde van de verschillende objectonderdelen. De rechtbank constateert dezelfde aanpassingen, maar is van oordeel dat deze accentverschuiving de aannemelijkheid van de matrix in beroep niet aantast. Bij de matrix in bezwaar wordt in de regel van de objectkenmerken uitgegaan die in het waarderingssysteem zijn opgenomen op basis van aan de gemeentelijke instanties opgegeven mutaties van het object. Nu voor de woning een beroepsprocedure wordt doorlopen, vindt een beoordeling in persoon, de taxateur van de gemeente, plaats. Dat heeft aan het licht gebracht dat op de waardepeildatum een andere feitelijke situatie bestond. Dat sprake is van dergelijke wijzigingen is een omstandigheid waarvan het juist op de weg ligt van belanghebbende om die te controleren en bij onjuistheden kenbaar te maken aan de heffingsambtenaar. Zulks is niet gebeurd. Dat belanghebbende zich daartoe niet heeft ingespannen blijkt ook uit het taxatierapport dat van de zijde van belanghebbende in de beroepsfase is ingediend. Daarin wordt ook van de, kennelijk verouderde, objectkenmerken uitgegaan. Gelet daarop kan niet met vrucht gesteld worden dat de heffingsambtenaar tekort is geschoten in zijn onderzoeksinspanningen of inconsequent is geweest.
3.14.
De stelling van belanghebbenden van de woning en die van de referentieobjecten dat de grondwaarde niet kunnen worden gecontroleerd bij gebrek aan adequate grondstaffel-informatie wijst de rechtbank eveneens af. De matrix blinkt niet uit qua leesbaarheid van de grondstaffelgegevens, maar het is de rechtbank zonder bovenmatige inspanning gelukt om de berekening te herleiden. Van een tekortkoming in de motiveringsplicht is geen sprake. Opmerking verdient dat de controleberekening enkele summiere (afrondings)verschillen laat zien, maar van substantiële en consequente afwijkingen in het nadeel van belanghebbende is geen sprake. In dat verband merkt de rechtbank ook op dat de waarde als geheel ter beoordeling voorligt en niet de boekhoudkundige juistheid van de in de (wettelijk niet voorgeschreven) matrix. Al met al is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van onvolkomenheden die de betrouwbaarheid van de matrix van de heffingsambtenaar in twijfel trekken.
3.15.
De rechtbank stelt tot slot vast dat het taxatierapport van belanghebbende gebaseerd is op kennelijk onjuiste objectkenmerken. Het taxatierapport van de heffingsambtenaar gaat uit van de juiste objectkenmerken en bevat een meer uitgebreide uitwerking van de wijze waarop met onderlinge verschillen rekening is gehouden. Met het taxatierapport van belanghebbende is de taxatie van de heffingsambtenaar dus niet weerlegd.
3.16.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 niet te hoog vastgesteld.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

4.
4.1.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 25 januari 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond elf maanden.
4.3.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100. Het betoog van belanghebbende ter zitting maakt dat niet anders, omdat aan de betreffende jurisprudentie ofwel een ander feitencomplex ten grondslag ligt of een andere belastingsoort betreft.
4.4.
De bezwaarfase is geëindigd op 9 februari 2022. De bezwaarfase heeft afgerond twaalf maanden geduurd en daarmee zes maanden te lang. Dit brengt mee dat 6/11e deel (€ 54,54) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 45,46) voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid). De Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
4.6.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten, maar uitsluitend voor de kosten die samenhangen met het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837 en de wegingsfactor 0,25. [2] Uit doelmatigheidsoverwegingen is een verdeling bij helfte aangewezen. Diezelfde doelmatigheidsoverwegingen brengen echter mee dat een verdeling van € 104,25 (heffingsambtenaar) en € 105 (rechtbank) hier het meest effectief is.
4.7.
Voor vergoeding van overige kosten bestaat geen aanleiding. De in onderdeel 3.4 genoemde schending is van dermate gering gewicht dat dit geen proceskostenvergoeding meebrengt. Ook het voortschrijdend inzicht omtrent de objectkenmerken vormt geen tekortkoming die tot een proceskostenveroordeling zou moeten leiden, mede gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 3.13.
4.8.
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 54,54 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 45,46 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar € 24,50 aan griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden € 24,50 aan griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,25 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 105 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van I. Zouhaïr, griffier, griffier, op 25 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526