In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € 602.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de waarde maximaal € 580.000 zou moeten zijn. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende niet slaagt en dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank baseert haar oordeel op de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van verkoopopbrengsten van vergelijkbare woningen.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met elf maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat ieder een deel van de vergoeding moeten betalen. De uitspraak bevestigt dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven, maar dat er wel recht op schadevergoeding bestaat vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.