In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 september 2024 een tussenbeschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de wijziging van gezag, zorgregeling en kinderalimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.G. Aarts, heeft verzocht om een zorgregeling met zijn minderjarige kind, dat bij de vrouw verblijft. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Kalle, heeft verweer gevoerd en verzocht om beëindiging van het gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen behandeld tijdens een mondelinge zitting op 6 september 2024, waarbij de man niet aanwezig was, maar wel vertegenwoordigd door zijn advocaat.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en dat zij gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind, geboren in 2023. Eerder zijn er voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder een zorgregeling en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 250,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de hulpverlening in het kader van het Uniform Hulpaanbod nog niet is opgestart, wat heeft geleid tot een verzoek van de man om de zorgregeling te wijzigen. De vrouw heeft ingestemd met een wijziging van de zorgregeling, waarbij nu één omgangsmoment van twee uur per week is vastgesteld.
De rechtbank heeft besloten om de definitieve beslissing op het verzoek van de vrouw met betrekking tot het gezag aan te houden, in afwachting van de rapportage over het hulpverleningstraject. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en de vrouw beoordeeld en een voorlopige zorgregeling vastgesteld, evenals de kinderbijdrage van € 250,- per maand, met ingang van 1 juni 2024. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft zich verdere beslissingen voorbehouden.