ECLI:NL:RBZWB:2024:6687

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/417831 FA RK 24-106
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen en beoordeling van behoeftigheid van jongmeerderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de alimentatieverplichtingen van een vader jegens zijn jongmeerderige zoon. De man, die van 30 augustus 2002 tot 24 mei 2019 met de vrouw was getrouwd, verzoekt om terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie en om de onderhoudsbijdrage aan zijn zoon te verlagen naar nihil, wegens grievend gedrag van de zoon. De vrouw en de zoon verzetten zich tegen deze verzoeken en stellen dat de man zijn verplichtingen niet heeft nagekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in de periode tot en met november 2023 een bedrag van € 1.011,35 onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald, maar dat de vrouw terecht aanspraak heeft gemaakt op de kinderalimentatie van € 328,= per maand. De rechtbank oordeelt dat de man geen recht heeft op een lagere bijdrage, omdat hij geen omgang met de zoon heeft gehad in zijn eigen woning, wat een voorwaarde was voor een verlaging van de alimentatie.

Daarnaast heeft de rechtbank de behoefte van de jongmeerderjarige zoon vastgesteld op € 725,73 per maand, waarbij rekening is gehouden met zijn studiefinanciering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man, op basis van zijn draagkracht, vanaf [datum] 2023 een bijdrage van € 333,80 per maand aan de zoon moet betalen, en met ingang van 1 januari 2024 zal deze bijdrage € 354,50 per maand bedragen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/417831 FA RK 24-106
datum uitspraak: 1 oktober 2024
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.R. Klaver,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. I.P.M.J. Nelemans,
en
[de zoon],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen [de zoon],
advocaat mr. I.P.M.J. Nelemans.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 8 januari 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het F9 formulier van mr. Nelemans van 11 maart 2024;
- het op 18 maart 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de op 18 juli 2024 ontvangen nadere reactie van de man met bijlagen;
- het op 1 augustus 2024 ontvangen aanvullend verzoek van de zoon met bijlagen;
- de brief van mr. Nelemans van 9 augustus 2024 met bijlagen;
- het F9 formulier van mr. Nelemans van 21 augustus 2024 met als bijlage de brief van [de zoon];
- de beschikking van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2019 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 21 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man en de vrouw, ieder bijgestaan door hun advocaat.
Mr. Nelemans is daarbij tevens namens de zoon verschenen. De zoon heeft ervoor gekozen om niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- de man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van 30 augustus 2002 tot 24 mei 2019;
- de zoon is geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen de man en de vrouw;
- De zoon is meerderjarig. Hij is 18 jaar oud geworden op [datum] 2023 en heeft de leeftijd van 21 jaar nu nog niet bereikt.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt nu, samengevat:
- dat de vrouw aan hem dient terug te betalen de teveel betaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon tot een bedrag van € 1.011,35;
- de door hem aan de zoon te betalen bijdrage met ingang van [datum] 2023 nader vast te stellen op nihil;
- de vrouw en [de zoon] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De zoon verzoekt nu, samengevat,
- primair te bepalen dat de door de man aan hem per [datum] 2023 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie gelijk is aan de geldende bijdrage en subsidiair te bepalen dat de door de man aan hem per [datum] 2023 aan hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 333,80 per maand bedraagt;
- de man te veroordelen in de kosten van deze procedure;
3.3.
De vrouw verzoekt eveneens de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Terugbetaling van een bedrag van € 1.011,35
4.1.
De man stelt dat hij in de periode tot en met november 2023 – de rechtbank begrijpt dat de man bedoelt dat het gaat om de periode tot het meerderjarig worden van [de zoon] – een totaalbedrag van € 1.011,35 onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald. Het betreft teveel betaalde kinderalimentatie en ten onrechte doorberekende en gemaakte kosten door de deurwaarder en het NLAI (Nationaal Loket Alimentatie Inning). Primair voert de man ter onderbouwing van zijn verzoek aan dat het dictum in de beschikking van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2019 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) en de tekst van het ouderschapsplan op pagina 3 betreffende de kinderalimentatie aldus moet worden begrepen dat vanaf het moment dat de voormalige echtelijke woning is verdeeld en hij een eigen woning heeft betrokken, de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage voor [de zoon] lager wordt en nog maar € 243,= per maand bedraagt. De man is daarom vanaf het moment dat hij een eigen woning betrok, zijnde op 12 december 2022, die lagere onderhoudsbijdrage gaan betalen. De vrouw is ten onrechte aanspraak blijven maken op de hogere onderhoudsbijdrage en heeft deze via het NLAI geïnd. Subsidiair is de man van mening dat de vrouw niet onverkort aanspraak kan maken op de in de beschikking en ouderschapsplan vastgestelde bijdrage van € 328,= per maand in de situatie dat er helemaal geen contact is tussen hem en [de zoon]. Het zou dan immers voor de vrouw lonen wanneer [de zoon] geen omgang met de man zou hebben.
4.2.
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat het vermeende verzochte totaalbedrag van € 1.011,35 nauwelijks is onderbouwd, omdat bewijsstukken en een deugdelijke berekening van dat bedrag ontbreken. Verder betwist zij dat de man meer heeft betaald dan hij op grond van de echtscheidingsbeschikking en het ouderschapsplan verschuldigd was. Alleen als de man contact met [de zoon] zou hebben in zijn eigen woning, zou hij gerechtigd zijn om een lagere kinderalimentatie te gaan betalen. Zover is het echter nooit gekomen. De man is dus ten onrechte een lagere dan de geldende alimentatie voor [de zoon] gaan betalen, waarna de vrouw het NLAI heeft ingeschakeld. Daar komt bij dat de betaalde bedragen aan kinderalimentatie ten goede zijn gekomen aan de verzorging en opvoeding van [de zoon]. De aan de vrouw betaalde bedragen zijn in de consumptieve sfeer opgemaakt. Op basis van heersende jurisprudentie zal de rechtbank zeer terughoudend moeten omgaan met het aannemen van een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat in de echtscheidingsbeschikking de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor de destijds minderjarige zoon van partijen is bepaald op € 328,= per maand, “
zolang de man omgang heeft met [de zoon] in de voormalig echtelijke woning” en op € 243,= per maand “
met ingang van het moment dat de omgang tussen de man en [de zoon] in de eigen woonruimte van de man plaatsvindt”. Uit de overwegingen in de echtscheidingsbeschikking volgt dat de rechtbank overeenkomstig de tussen de man en de vrouw bereikte overeenstemming over de kinderalimentatie heeft beslist. Aan de echtscheidingsbeschikking is het ouderschapsplan gehecht, waarin over de kinderalimentatie onder meer het volgende is neergelegd:

De vader kan volgens de gangbare tabellen (Nieuwe richtlijn kinderalimentatie) met
€ 328,= per maand bijdragen in de kosten voor verzorging en opvoeding van [de zoon]. Deze bijdrage is ook aanvaardbaar. Wanneer de vader eigen woonruimte heeft betrokken zal een deel van deze kosten (te weten € 85,=) in zijn eigen huishouden plaatsvinden. Tot dat moment wordt de zorgkorting ter beschikking gesteld aan de moeder en bij de kinderalimentatie opgeteld waarmee de kinderalimentatie € 328,00 zal bedragen.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak moet het dictum van een uitspraak worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid (o.a. ECLI:NL:HR:2016:369). Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank conform de overeenstemming tussen de man en de vrouw beslist. Die overeenstemming komt tevens tot uitdrukking in het ouderschapsplan. De vraag wat partijen ten aanzien van de kinderalimentatie in het ouderschapsplan zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 Haviltex).
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de tekst van het dictum van de echtscheidingsbeschikking en van de afspraak over de kinderalimentatie in het ouderschapsplan weinig ruimte voor vrije interpretatie overlaat. Uit de stukken volgt dat partijen zijn overeengekomen dat tot het moment dat de man eigen woonruimte heeft, de omgang tussen de man en [de zoon] plaatsvindt in de voormalig echtelijke woning, die tot het moment dat de woning verdeeld wordt, door de vrouw samen met [de zoon] wordt bewoond. Partijen zijn het er verder over eens gebleken dat in de situatie dat de man en [de zoon] omgang met elkaar hebben in de voormalig echtelijke woning, de kosten voor de verzorging en opvoeding van [de zoon] volledig in de (financiële) huishouding van de vrouw worden gedragen (zie in dit verband ook het ouderschapsplan pagina 2 onder “Zorgverdeling”: “
Zolang de woning onverdeeld is, zal de omgang in de echtelijke woning plaatsvinden (…) en zal er geen zorgkorting voor de vader meegenomen worden”). Daaruit volgt dat de verlaging van de door de man verschuldigde bijdrage van € 328,= naar € 243,= per maand niet louter is gerelateerd aan de feitelijke verdeling van de voormalige echtelijke woning en ook niet zonder meer aan het betrekken van eigen woonruimte door de man, maar aan de daarmee samenhangende omstandigheid dat de man dan omgang met [de zoon] kan hebben in zijn eigen woonruimte én dat hij in dat geval al in een deel van de kosten van [de zoon] – te weten de aan de omgang verbonden verblijfsgebonden kosten – voorziet. Vanaf dat moment zal de zorgkorting van € 85,= (in 2019) door de man verzilverd worden en zal de door hem verschuldigde bijdrage € 243,= (in 2019) per maand bedragen.
Vast staat dat de man nimmer omgang met [de zoon] heeft gehad in zijn eigen woning, zodat de voorwaarden voor de verzilvering van de zorgkorting en daarmee de lagere onderhoudsbijdrage niet zijn ingetreden. De man voert geen feiten of omstandigheden aan op basis waarvan geoordeeld moet worden dat de tekst van het ouderschapsplan en de beschikking anders begrepen of geïnterpreteerd moet worden of dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat hij ondanks het niet hebben van omgang met [de zoon] (toch) een lagere kinderalimentatie verschuldigd was.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden ingezien welk financieel belang de vrouw erbij zou hebben (gehad) om de omgang tussen [de zoon] en de man te belemmeren. Als er omgang is tussen de man en [de zoon] in de woning van de man, resulteert dat immers in lagere verblijfsgebonden kosten die voor rekening van de vrouw komen. De rechtbank ziet daarom geen grond om te oordelen dat de overigens gebruikelijke afspraak om de hoogte van de kinderalimentatie mede te laten afhangen van de mate waarin de onderhoudsplichtige ouder in verband met de omgang al een deel van de (verblijfsgebonden) kosten voor de minderjarige draagt, buiten toepassing moet blijven. Dit leidt tot de conclusie dat de vrouw terecht aanspraak heeft gemaakt op de kinderalimentatie van € 328,= per maand (te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke indexering) en dat niet is komen vast te staan dat de man enig bedrag aan kinderalimentatie onverschuldigd heeft betaald. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
Bijdrage aan [de zoon] in de kosten van levensonderhoud en studie
4.6.
De man voert in zijn verzoekschrift als grond voor zijn (oorspronkelijke) verzoek aan dat sinds de echtscheidingsbeschikking en de ondertekening van voormeld ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde en overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband stelt de man dat zijn persoonlijke omstandigheden en draagkracht zijn gewijzigd. De man is niet langer in staat om zijn vaste lasten en alimentatie te voldoen. Ook het inkomen van de vrouw is gewijzigd doordat zij fulltime is gaan werken. Er is verder een wijziging opgetreden in de behoefte van [de zoon] vanaf de datum van zijn meerderjarigheid.
In zijn nadere reactie van 18 juli 2024 heeft de man een beroep gedaan op de wettelijke bevoegdheid van de rechter om de onderhoudsverplichting jegens [de zoon] te matigen tot nihil, wegens grievend gedrag van [de zoon] jegens hem. De man heeft op de mondelinge behandeling zijn verzoek aangepast in de zin als vermeld onder rechtsoverweging 3.1. en hij verzoekt nu de door hem aan [de zoon] te betalen bijdrage met ingang van [datum] 2023 nader vast te stellen op nihil.
4.7.
[de zoon] voert verweer. Hij legt aan zijn eigen verzoek tot vaststelling van een per [datum] 2023 aan hem te betalen onderhoudsbijdrage primair ten grondslag dat deze is overeengekomen in het ouderschapsplan en dat er geen relevante wijziging is opgetreden. Het enkele feit dat hij 18 jaar is geworden leidde niet tot noemenswaardige wijzigingen in zijn behoefte en evenmin in de draagkracht van de man. Het inkomen van beide ouders is gelijk gebleven, aldus [de zoon]. [de zoon] woont nog bij zijn moeder en zit nog steeds op school. De man dient dan ook primair met ingang van [datum] 2023 de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage, geïndexeerd naar heden, onverkort te voldoen. Subsidiair, indien de rechtbank uitgaat van een wijziging van omstandigheden, stelt [de zoon] zich op het standpunt dat de man met ingang van [datum] 2023 een bijdrage van € 333,80 per maand aan hem verschuldigd is op basis van de door mr. Nelemans in het geding gebrachte berekening.
Beroep op matiging onderhoudsverplichting
4.8.
De rechtbank buigt zich eerst over het verzoek van de man ex artikel 1:399 BW. Volgens de man bestaat grond om zijn onderhoudsplicht jegens [de zoon] te matigen wegens grievend gedrag. Het grievende gedrag bestaat eruit dat zijn zoon sinds zijn 16de geen contact meer met hem heeft en dit ook niet wenst te herstellen, dat [de zoon] hem niet informeert over zaken als zijn studie(resultaten) en vanwege het feit dat [de zoon] zich op onbehoorlijke wijze tegen zijn vader heeft uitgelaten. De man verwijst in dit verband naar zijn als productie 5 overgelegde eigen verklaring en naar WhatsApp-berichten van [de zoon]. Ook benoemt de man een voorval op 1 juni 2024 in de supermarkt waar [de zoon] werkt waarbij [de zoon] naar zijn vader kwam toegelopen en tegen hem zei: “
Nu doorlopen anders krijg je een tik op je neus”.
4.9.
De zoon voert verweer. [de zoon] is meerdere keren teleurgesteld in het contact met zijn vader en heeft daarvan verdriet. [de zoon] ondervindt nog dagelijks de gevolgen van de pijnlijke scheiding van zijn ouders en volgt op dit moment daarvoor therapie. [de zoon] heeft van de man veel berichten gekregen waarin hij wordt uitgescholden, beschimpt en waarin de man de vrouw uitscheldt. Ter voorkoming van verdere escalatie volstaat [de zoon] met het overleggen van één bijlage (nr. 9) ter onderbouwing van zijn standpunt. Uit deze bijlage blijkt dat de man [de zoon] een berichtje stuurt met daarin de mededeling dat hij [de zoon]’ verjaardagscadeau (een envelop met geld) in brand steekt. Ook beschrijft [de zoon] de situatie waarin hij samen met zijn moeder op 13 juli 2023 door de marechaussee uit vliegtuig naar [land] zijn gehaald. Dit gebeurde nadat de man bij de marechaussee er melding van had gemaakt dat de vrouw niet over de vereiste toestemming zou beschikken om met [de zoon], toen 17 jaar oud, naar het buitenland op vakantie te gaan. De man weigerde die toestemming vervolgens alsnog te geven, waardoor [de zoon] niet met zijn moeder op vakantie is gegaan. [de zoon] is door alle gebeurtenissen erg boos is geworden op zijn vader. Hij vond het daarom ook enorm moeilijk om zijn vader te treffen in de supermarkt waar hij op dat moment aan het werk was. Na het voorval in de supermarkt is de man buiten zinnen van woede naar de woning van de vrouw en [de zoon] gegaan. De politie heeft een stopgesprek gevoerd met de man.
Het klopt dat de verhoudingen ernstig verstoord zijn en dat er geen contact is met de vader maar [de zoon] meent dat er is geen sprake van zodanige grievende gedragingen dat aanleiding bestaat voor matiging van de onderhoudsbijdrage.
4.10.
De rechtbank kan op grond van artikel 1:399 BW de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoudsgerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Dit artikel geldt ook voor een onderhoudsverplichting van een ouder jegens een meerderjarig kind.
4.11.
De rechtbank ziet dat de verhoudingen tussen de man en [de zoon] ernstig verstoord zijn. Vast staat dat [de zoon] geen contact met zijn vader heeft en ook niet wenst. De omstandigheid dat [de zoon] contact met zijn vader weigert en hem niet informeert over zijn studie(resultaten) kwalificeert niet als grievend gedrag op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man moet worden beperkt (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0428).
De rechtbank is van oordeel dat de overige beschuldigingen van de man aan het adres van [de zoon] evenmin een matiging van de onderhoudsverplichting rechtvaardigen, ook niet in samenhang met de weigering om contact te hebben en informatie te verschaffen en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en stellingen van partijen volgt dat de man en [de zoon] over en weer forse uitspraken naar elkaar doen. De man laat zich daarin ook niet onbetuigd. Verder ziet de rechtbank dat [de zoon] betrokken wordt in het conflict dat de man met de vrouw heeft. Aanwijzingen daarvoor vindt de rechtbank in de door de man overgelegde WhatsApp-correspondentie die betrekking heeft op het voorval op 13 juli 2023. De uitlatingen van [de zoon] aan het adres van de man, zoals die blijken uit de overgelegde WhatsApp-correspondentie, moeten ook in de context van de gebeurtenissen op die dag worden beoordeeld. Dat geldt eveneens voor het door de man genoemde incident in de supermarkt. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gezien in de context van al hetgeen eerder tussen vader en zoon is voorgevallen en geuit. Geen van partijen is blijkbaar machtig om de onderlinge verhouding te normaliseren. Binnen deze context kwalificeren de gedragingen van [de zoon] niet als zodanig grievend dat deze een matiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens [de zoon] rechtvaardigen.
De aan [de zoon] verschuldigde onderhoudsbijdrage vanaf [datum] 2023
4.12.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van het verzoek van [de zoon] om een door de man vanaf [datum] 2023 te betalen onderhoudsbijdrage vast te stellen. Aangezien de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking een beslissing heeft gegeven over de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [de zoon], en die beslissing tot het moment van meerderjarig worden van [de zoon] van kracht is gebleven, blijft de door de rechtbank bepaalde onderhoudsbijdrage gelden ná het moment van meerderjarig worden van [de zoon] (artikel 1:395b BW). Dat betekent dat [de zoon] in beginsel geen belang heeft bij hetgeen hij primair heeft verzocht, namelijk de bepaling dat de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage vanaf [datum] onverkort doorloopt en heeft te gelden als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. [de zoon] kan immers uit hoofde van de wet aanspraak maken op de in de echtscheidingsbeschikking aan de man opgelegde bijdrage. En hoewel de man daarover een ander standpunt heeft ingenomen – en feitelijk een lager bedrag aan alimentatie is gaan betalen – volgt uit het voorgaande dat de man de hogere bijdrage (€ 328,= per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering) verschuldigd is gebleven.
Uit de stellingen van zowel de man als [de zoon] volgt evenwel dat zich sinds het wijzen van de echtscheidingsbeschikking wijzigingen in de omstandigheden hebben voorgedaan. Uit het ouderschapsplan blijkt dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding een netto maandinkomen had van € 1.760,= per maand. Uit de door [de zoon] overgelegde berekening, welke onweersproken is gebleven, blijkt dat de vrouw nu een besteedbaar inkomen heeft van € 2.884,= per maand. Dit inkomen van de vrouw is dus substantieel hoger dan haar inkomen ten tijde van de echtscheiding. Ook is relevant dat [de zoon] inmiddels aan het MBO studeert en gerechtigd is tot studiefinanciering. Gelet op deze wijziging van omstandigheden is een onderzoek naar de behoefte van [de zoon] aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) noodzakelijk. Daarna zal blijken of deze wijzigingen als rechtens relevant zijn aan te merken en of dit aanleiding vormt om de geldende bijdrage te wijzigen.
4.13.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte [de zoon]
4.14.
Op de mondelinge behandeling heeft de man in aanvulling op zijn eerder ingenomen schriftelijke standpunten aangevoerd dat [de zoon] vanaf het moment dat hij 18 jaar oud is geworden, niet meer behoeftig is in de zin van de wet. Omdat [de zoon] met ingang van zijn meerderjarigheid geen informatie aan zijn vader heeft verstrekt over zijn studie, studiebeurs en inkomen uit werk, heeft hij zijn behoefte niet inzichtelijk gemaakt. De man kan niet vaststellen of [de zoon] (nog) studeert. De man weet dat [de zoon] werkt(e) bij de supermarkt, maar [de zoon] heeft geen loonstroken van zijn baan overgelegd zodat niet vastgesteld kan worden wat de omvang van zijn inkomen is. Er moet vanuit gegaan worden dat [de zoon] in zijn eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien. Primair is de man dan ook van mening dat [de zoon] geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
4.15.
Namens [de zoon] wordt gesteld dat voor zijn behoefte moet worden aangesloten bij de normbedragen van de Wet Studiefinanciering (WSF). De norm voor levensonderhoud en les- en collegegelden voor een thuiswonende MBO-student is (in 2024) € 725,73 per maand. [de zoon] ontvangt de basisbeurs van € 99,94 per maand en daarmee bedraagt zijn aanvullende behoefte € 625,97 per maand. [de zoon] studeert voltijd op het MBO. Hij volgt de opleiding “[naam opleiding]” bij [middelbaar beroepsonderwijs] te [plaats]. Namens [de zoon] is op de mondelinge behandeling toegelicht dat hij een bijbaan heeft voor maximaal 12 uur per week bij supermarkt “[naam supermarkt]”. Met de inkomsten uit deze bijbaan moet voor de bepaling van zijn behoefte geen rekening worden gehouden omdat deze niet inkomsten niet bedoeld zijn om daarmee in de kosten van zijn studie en zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar voor uitgaven aan extraatjes, zoals vrijetijdsbesteding.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de zoon] met het overleggen van zijn onderwijsovereenkomst beroepsonderwijs met [middelbaar beroepsonderwijs] van 21 juli 2022 alsmede met de overlegging van een afschrift van de uitbetaling aan hem van een bedrag van € 99,94 aan studiefinanciering door DUO op 24 juli 2024, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een opleiding in het middelbare beroepsonderwijs volgt en in verband daarmee een basisbeurs ontvangt. Uit deze door [de zoon] overgelegde stukken is ook genoegzaam gebleken dat het een voltijds beroepsopleiding betreft. Voor de vaststelling van de behoefte van een jongmeerderjarige is het gebruikelijk aansluiting te zoeken bij de WSF-normen voor levensonderhoud van studenten conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. De rechtbank stelt, in lijn met de onbetwiste stellingen van mr. Nelemans, de behoefte van [de zoon] daarom vast op € 725,73 per maand (MBO-student thuiswonend normbedrag 2024).
Op grond van artikel 1:392 in verbinding met artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek geldt de onderhoudsplicht van ouders voor hun jongmeerderjarige kinderen ongeacht hun behoeftigheid. Aan jongmeerderjarige kinderen (in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar) kan in beginsel niet de eis worden gesteld dat zij in hun eigen onderhoud dienen te voorzien. Dat betekent niet dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed kunnen hebben op de alimentatie. Deze inkomsten kunnen immers wel van belang zijn voor de omvang van de behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie kunnen structurele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige – waaronder een studiebeurs voor zover het geen lening betreft – de behoefte verlagen.
Vast staat dat [de zoon] gerechtigd is tot de studiebeurs waarmee hij deels in zijn behoefte kan voorzien. Hoewel [de zoon] volgens zijn eigen stellingen inkomsten uit zijn bijbaan bij de supermarkt heeft, houdt de rechtbank daarmee geen rekening bij de bepaling van zijn aanvullende behoefte. Een jongmeerderjarige wordt geacht behoeftig te zijn (1:392 lid 2 BW) en dat betekent dat op een jongmeerderjarige niet de verplichting rust om door middel van een (bij)baan eigen inkomen te verwerven om daarmee zelf in de kosten van levensonderhoud en studie te voorzien. De rechtbank is verder van oordeel dat de inkomsten uit de bijbaan die [de zoon] naast zijn voltijds mbo-studie heeft, van zodanig beperkte omvang zijn, dat die inkomsten niet als behoefteverlagend kunnen worden aangemerkt. De rechtbank stelt de aanvullende behoefte van [de zoon], rekening houdend met de door hem ontvangen basisbeurs van € 99,94 per maand, vast op € 625,85 per maand.
Aandeel van de man in de kosten van [de zoon]
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van de (vergelijking van de) berekende draagkracht van beide partijen, gebaseerd op hun actuele inkomens, het aandeel van de man in de kosten van [de zoon] per [datum] 2023 € 333,80 per maand is.
Conclusie met betrekking tot de te betalen bijdrage
4.18.
De geldende bijdrage bedraagt, rekening houdende met de wettelijke indexering sinds 2019, € 364,87 in 2023 en € 387,49 in 2024. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de geldende bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon] met ingang van [datum] 2023 bepalen op € 333,80 per maand. Inclusief de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2024 € 354,50 per maand. Hetgeen meer of anders is verzocht ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon], wijst de rechtbank af.
Proceskosten
4.19.
De vrouw en [de zoon] verzoeken de man te veroordelen in de proceskosten. De man voldoet niet aan zijn stelplicht. Hij heeft zijn eigen inkomensgegevens niet ingediend en is rauwelijks een procedure gestart, zonder enige poging om tot overleg met (de advocaat van) de vrouw en [de zoon] te komen. Het is pijnlijk dat [de zoon] tegenover zijn vader komt te staan in deze procedure. Enige terughoudendheid en een poging tot overleg vooraf, waren op zijn plaats geweest. Indien de man zijn verzoek deugdelijk had onderbouwd en zijn eigen inkomensgegevens had ingediend, dan hadden de vrouw en [de zoon] ervoor kunnen kiezen om geen verweer te voeren of een regeling te treffen met de man.
4.20.
De man voert verweer en verzoekt de vrouw en [de zoon] te veroordelen in de proceskosten. De man vindt dat hij onnodig in een procedure verzeild is geraakt. Hij heeft het overleg gezocht, maar de vrouw en [de zoon] hebben niet gereageerd.
4.21.
De rechtbank overweegt als volgt. In familiezaken wordt in het algemeen besloten tot compensatie van kosten, in de zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een familiezaak dikwijls met vele persoonlijke en interrelationele moeilijkheden gepaard gaat, zoals ook in deze zaak het geval is. Dat het geschil over de alimentatie is uitgelopen op een procedure is mede het gevolg van de verstoorde verhoudingen tussen de man en de vrouw en tussen de man en [de zoon] en het gegeven dat de man en [de zoon] geen contact met elkaar hebben. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling ten laste van een der partijen wordt overgegaan. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken. Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat er voor een proceskostenveroordeling evident sprake dient te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van een wederpartij. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van zo'n uitzonderlijk geval. Noch de man, noch de vrouw en [de zoon] hebben misbruik gemaakt van het procesrecht door hun verzoeken aan de rechtbank voor te leggen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2019 en het daaraan gehechte ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van levensonderhoud en studie van de zoon over de periode van [datum] 2023 tot 1 januari 2024 nader wordt vastgesteld op € 333,80 (driehonderddrieëndertig euro en tachtig cent) per maand, en met ingang van 1 januari 2024 nader wordt vastgesteld op € 354,50 (driehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent) voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de zoon te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Deveneijns, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.