ECLI:NL:RBZWB:2024:6728

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/413263 / HA ZA 23-453 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • B. Bosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van uitweg en verleggingsrecht in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de erfdienstbaarheid van uitweg centraal. De eisende partijen, [naam 1&2], hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagde partijen, [naam 3&4] en [naam 5&6], met betrekking tot de uitoefening van een erfdienstbaarheid die is gevestigd ten behoeve van hun perceel [perceel 4]. De rechtbank heeft op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan na een uitgebreide procedure die onder andere een mondelinge behandeling op 17 april 2024 en een voortzetting op 6 juni 2024 omvatte. De rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheid, die oorspronkelijk was gevestigd over de oude uitweg, kan worden verlegd naar een nieuwe uitweg die door [naam 5&6] is gerealiseerd. Dit besluit is gebaseerd op de uitleg van de vestigingsakte en de toepassing van artikel 5:73 lid 2 BW, dat de mogelijkheid biedt om de uitoefening van de erfdienstbaarheid te verleggen, mits dit geen vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf met zich meebrengt. De rechtbank concludeert dat de nieuwe uitweg een acceptabel alternatief biedt en dat de oude uitweg niet langer noodzakelijk is voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Daarnaast heeft de rechtbank de erfdienstbaarheid op het perceel van [naam 3&4] opgeheven, omdat de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden. De vorderingen van [naam 1&2] zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/413263 / HA ZA 23-453
Vonnis van 2 oktober 2024
in de zaak van

1.[naam 1] ,2. [naam 2] ,

beiden te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [naam 1&2] ,
advocaat: mr. J.A. Platteeuw,
tegen

1.[naam 3] ,2. [naam 4] ,

beiden te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [naam 3&4] ,
advocaat: mr. M.J. Willemsen,
3.
[naam 5],
4.
[naam 6],
beiden te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie.
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [naam 5&6] ,
advocaat: mr. D. Hoff.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 november 2023 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 39 tot en met 44;
- het overzicht producties met daarbij productie 45 van de zijde van [naam 1&2] ;
- het proces-verbaal van gerechtelijke plaatsopneming van 17 april 2024, waaraan de reacties van partijen zijn gehecht;
- de mondelinge behandeling van 17 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de akte overlegging producties met productie 46 tot en met 49 van de zijde van [naam 1&2] ;
- de akte overlegging producties met productie 45 van de zijde van [naam 3&4] ;
- de akte overlegging producties met productie 37 van de zijde van [naam 5&6] ;
- de voortzetting van de mondelinge behandeling van 6 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waaraan de spreekaantekeningen van mr. Platteeuw, mr. Willemsen en mrs. Hoff en F.L. Koopman zijn gehecht.
1.2.
De mondelinge behandeling van 17 april 2024 is voortgezet op 6 juni 2024. Voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling hebben alle partijen nog nadere stukken ingediend. Omdat alle partijen hebben toegelicht dat deze stukken noodzakelijk zijn om een volledig beeld te kunnen geven, de stukken van marginale omvang zijn en partijen bovendien nadrukkelijk hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen de door de andere partijen ingediende processtukken, zijn deze onderdeel geworden van het procesdossier.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 1&2] is eigenaar van de percelen gelegen aan de [straat 1] [huisnummer] te [plaats] , kadastraal bekend als [plaats] , [sectie] , nummers [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] (hierna respectievelijk: percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] ). Daarnaast is [naam 1&2] eigenaar van een perceel landbouwgrond aan de [straat 1] , kadastraal bekend als [plaats] , [sectie] , [perceel 4] (hierna: [perceel 4] ), alsmede het perceel (met daarop een deel van een weg: de [straat 1] ) kadastraal bekend als [plaats] , [sectie] , [perceel 5] (hierna: [perceel 5] ).
2.2.
Alle hiervoor genoemde percelen zijn aan [naam 1&2] geleverd door de heer [naam 7] (hierna: [naam 7] ), althans zijn weduwe, mevrouw [naam 8] (hierna: [naam 8] ). [perceel 1] is op 22 oktober 2013 aan [naam 1&2] geleverd, de percelen [perceel 2] en [perceel 3] zijn op 16 juni 2020 aan [naam 1&2] geleverd en de percelen [perceel 4] en [perceel 5] zijn op 13 juni 2023 aan [naam 1&2] geleverd.
2.3.
Naast voornoemde percelen was [naam 7] tevens (onder meer en voor zover relevant) eigenaar van de percelen, kadastraal bekend als [plaats] , [sectie] , [perceel 6] , [perceel 7] , [perceel 8] , [perceel 9] , [perceel 10] en [perceel 11] (hierna respectievelijk: percelen [perceel 6] , [perceel 7] , [perceel 8] , [perceel 9] , [perceel 10] en [perceel 11] ).
2.4.
De hiervoor genoemde percelen zijn allen weergegeven op onderstaande (kadastrale) kaart:
[afbeelding geanonimiseerd]
2.5.
Op 26 maart 2018 heeft [naam 7] met Stichting Landschapsbeheer Zeeland een overeenkomst gesloten in verband met het gebruik van (een deel van) de [straat 1] over de (toen aan [naam 7] toebehorende) percelen [perceel 6] , [perceel 8] , [perceel 10] en [perceel 5] ten behoeve van een Zeeuws wandelnetwerk (hierna: de wandelovereenkomst). In de wandelovereenkomst is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 1 Ter beschikking stelling van de grond
1.
De eigenaar of pachter stelt een gedeelte van het hem in eigendom (dus niet openbaar) toebehorende c.q. gepachte perceel of percelen, hierna te noemen “pad”, zoals aangegeven op de als bijlagen bijgevoegde kaarten, gedurende het gehele jaar tussen zonsopgang en zonsondergang open voor wandelaars.
(…)
Artikel 3 Tijdelijke afsluiting
(…)
3. Het pad wordt 1 dag per jaar, te weten op 1 januari afgesloten, om daarmee te
voorkomen dat het pad een blijvende wettelijke openbare status zal krijgen. (…)”
2.6.
De percelen [perceel 8] , [perceel 9] , [perceel 10] en [perceel 11] zijn door [naam 7] verkocht en op 2 juni 2020 geleverd aan [naam 5&6] .
2.7.
De percelen [perceel 6] en [perceel 7] zijn door [naam 7] verkocht en op 1 juli 2020 geleverd aan [naam 3&4] .
2.8.
In zowel de desbetreffende koopovereenkomsten als de leveringsakten van 2 juni 2020 respectievelijk 1 juli 2020 (hierna: de vestigingsakten) is ten behoeve van [perceel 4] als heersend erf en ten laste van de percelen [perceel 8] en [perceel 6] als dienende erven (om niet) een altijddurend recht van erfdienstbaarheid van overweg en uitweg gevestigd:
“(…)
uit te oefenen over de bestaande uitwegen gelegen op de dienende erven, om op de voor het dienend erf minst bezwarende wijze, te komen van en te gaan naar de openbare weg:de [straat 1](…)”
2.9.
De praktische uitvoering van deze erfdienstbaarheid op het moment van levering van de percelen aan [naam 3&4] respectievelijk [naam 5&6] , was een uitweg van/naar openbare weg (de [straat 1] ) naar [perceel 4] over de percelen [perceel 6] en [perceel 8] (hierna: de oude uitweg). De ontsluiting van de oude uitweg naar de openbare weg bevindt zich op [perceel 6] en kan worden afgesloten middels een hek.
2.10.
Omstreeks februari/maart 2023 heeft [naam 5&6] een nieuwe uitweg gerealiseerd (rechtstreeks) vanaf [perceel 8] van/naar openbare weg (hierna: de nieuwe uitweg). De nieuwe uitweg geeft vanaf de openbare weg (de [straat 1] ), over [perceel 8] , toegang tot [perceel 4] .
2.11.
De doorgang vanaf de openbare weg naar [perceel 4] via de oude uitweg is door [naam 5&6] respectievelijk [naam 3&4] geblokkeerd. De ontsluiting (het hekwerk) is nog aanwezig en wordt gebruikt om van [perceel 6] te komen van/te gaan naar de openbare weg, maar op de percelen [perceel 6] en [perceel 8] is beplanting aangebracht, zodat het niet (langer) mogelijk is om vanaf de ontsluiting van de oude uitweg over de percelen [perceel 6] en [perceel 8] [perceel 4] te bereiken.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[naam 1&2] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht verklaart dat ten behoeve van [perceel 4] als heersend erf en ten laste van percelen [perceel 8] en [perceel 6] als dienende erven, om niet en altijddurend gevestigd is de erfdienstbaarheid van overweg en uitweg, uit te oefenen over de (destijds) bestaande wegen, gelegen op de dienende erven;
voor recht verklaart dat [naam 5&6] en [naam 3&4] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [naam 8] en jegens [naam 1&2] door niet hun verplichtingen na te komen in het kader van de onder 1 aangeduide erfdienstbaarheid;
[naam 5&6] hoofdelijk veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de aangebrachte feitelijke belemmeringen in afwijking van de erfdienstbaarheid op te heffen (en opgeheven te houden) en de situatie te herstellen in de oorspronkelijke toestand, bij gebreke waarvan [naam 1&2] gemachtigd zal zijn op kosten van [naam 5&6] de belemmeringen op te (laten) heffen, alsook [naam 5&6] (hoofdelijk) veroordeelt na betekening van dit vonnis [naam 1&2] en de zijnen, onder wie in ieder geval begrepen de gebruikers, [naam 1&2] en zijn gezin en andere door hem aan te wijzen personen te allen tijde onbelemmerd doorgang te verlenen op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00;
[naam 3&4] hoofdelijk veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis al het nodige te doen dan wel na te laten dan wel zorg te dragen voor verwijdering van de aangebrachte belemmeringen en herstel in de oorspronkelijke situatie en de aangebrachte feitelijke belemmeringen opgeheven te houden, bij gebreke waarvan [naam 1&2] gemachtigd zal zijn op kosten van [naam 3&4] de belemmeringen op te (laten) heffen, alsook [naam 3&4] (hoofdelijk) veroordeelt na betekening van dit vonnis [naam 1&2] en de zijnen, onder wie in ieder geval begrepen de gebruikers, [naam 1&2] en zijn gezin en andere door hem aan te wijzen personen te allen tijde onbelemmerd doorgang te verlenen op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00;
voor recht verklaart dat de percelen [perceel 10] , [perceel 8] en [perceel 6] voor zover het betreft de daar voor februari/maart 2023 over lopende [straat 1] het karakter hebben van openbare weg;
[naam 5&6] en [naam 3&4] veroordeelt alle aangebrachte belemmeringen op de aan hen in eigendom toebehorende percelen te verwijderen dan wel doen verwijderen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, de belemmeringen ook opgeheven te houden, en [naam 1&2] , zijn familieleden en door hem aan te wijzen personen onbelemmerd toegang te verlenen tot de betreffende percelen voor zover dit betreft de toegang tot het openbare gedeelte van de [straat 1] , een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00;
[naam 5&6] en [naam 3&4] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2.
[naam 3&4] en [naam 5&6] voeren ieder verweer. Beiden concluderen zij tot niet-ontvankelijkheid van [naam 1&2] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam 1&2] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam 1&2] in de kosten van deze procedure.
in reconventie
3.3.
[naam 5&6] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I.
primair: voor recht verklaart dat de erfdienstbaarheid ten gunste van [perceel 4] en ten laste van percelen [perceel 8] en [perceel 6] thans dient te worden uitgeoefend via de (nieuw) in- uitrit gelegen op het [perceel 8] ; althans
subsidiair: voor recht verklaart dat [naam 5&6] gerechtigd is de erfdienstbaarheid ten gunste van [perceel 4] en ten laste van percelen [perceel 8] en [perceel 6] te verleggen naar de (nieuwe) in- uitrit gelegen op [perceel 8] , alsook [naam 1&2] hoofdelijk te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze wijziging in de openbare registers, zulks op straffe van een dwangsom van € 200,00 voor iedere dag dat [naam 1&2] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 20.000,00;
II. [naam 1&2] hoofdelijk verbiedt de percelen [perceel 8] , [perceel 9] , [perceel 11] en [perceel 10] te betreden, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere overtreding van het verbod met een maximum van € 50.000,00 per persoon;
III. [naam 1&2] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.4.
[naam 3&4] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair:
A. de erfdienstbaarheid zoals geformuleerd in de notariële akte van 1 juli 2020 ten aanzien van [perceel 6] op te heffen, met hoofdelijke veroordeling van [naam 1&2] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking in de breedste zin van het woord te verlenen aan de inschrijving van deze opheffing in de openbare registers, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [naam 1&2] daarmee in gebreke blijft;
Subsidiair:
voor recht zal verklaren dat de ligging van de erfdienstbaarheid zoals geformuleerd in de notariële akte van 1 juli 2020 wordt gewijzigd in die zin dat de in- en uitrit van de erfdienstbaarheid van over- en uitweg thans volledig gelegen is op [perceel 8] en dientengevolge [perceel 6] geen dienend erf meer is, met hoofdelijke veroordeling van [naam 1&2] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking in de breedste zin van het woord te verlenen aan de inschrijving van deze wijziging in de openbare registers, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [naam 1&2] daarmee in gebreke blijft;
Zowel primair als subsidiair:
[naam 1&2] hoofdelijk veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam 3&4] te voldoen de schade ad € 1.348,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
[naam 1&2] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening en eveneens vermeerderd met de nakosten.
3.5.
[naam 1&2] voert verweer tegen zowel de reconventionele vorderingen van [naam 3&4] , als de reconventionele vorderingen van [naam 5&6] . Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van zowel [naam 3&4] als [naam 5&6] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam 3&4] en [naam 5&6] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam 3&4] en [naam 5&6] in de kosten van deze procedure.
in conventie en in reconventie
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
De rechtbank bespreekt de vorderingen in conventie en in reconventie hierna gezamenlijk, omdat zij nauw met elkaar samenhangen.
erfdienstbaarheid van uitweg
4.2.
[naam 1&2] vordert in conventie een verklaring voor recht dat ten behoeve van [perceel 4] als heersend erf en ten laste van percelen [perceel 8] en [perceel 6] als dienende erven, om niet en altijddurend gevestigd is de erfdienstbaarheid van overweg en uitweg, uit te oefenen over de (destijds) bestaande wegen, gelegen op de dienende erven. Deze verklaring voor recht sluit aan bij de letterlijke bewoording van de erfdienstbaarheid zoals opgenomen in de vestigingsakten, maar zegt op zichzelf niets over het zogenoemde ‘verleggingsrecht’, waarop [naam 5&6] in reconventie een beroep doet. Noch zegt het iets over de mogelijkheid de erfdienstbaarheid op te heffen, waarop [naam 3&4] in reconventie een beroep doet. De rechtbank zal daar in het hierna volgende eerst op ingaan.
verlegging
4.3.
[naam 5&6] stelt zich op het standpunt dat hij als eigenaar van het dienende erf ([perceel 8] ) bevoegd is een ander gedeelte van het erf aan te wijzen waarop [naam 1&2] als eigenaar van het heersende erf ([perceel 4] ) de erfdienstbaarheid kan uitoefenen. Primair legt hij daaraan ten grondslag dat de (uit)weg in de vestigingsakte niet (duidelijk) wordt beschreven. Er is slechts sprake van een algemene beschrijving, terwijl uit de vestigingsakte volgt dat de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend op de voor het dienende perceel minst bezwarende wijze. In dit geval is dat volgens [naam 5&6] de nieuwe uitweg. Hij meent dan ook dat hij op deze grond de route en het pad mag bepalen dat [naam 1&2] als eigenaar van het heersende erf dient te nemen, zolang [naam 1&2] daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad.
4.4.
[naam 1&2] voert het verweer dat in de vestigingsakte is opgenomen dat de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend over de
bestaandeuitweg, hetgeen betekent de oude uitweg. Daarnaast voert [naam 1&2] aan dat hij wel degelijk in zijn belangen wordt geschaad wanneer de erfdienstbaarheid zou worden uitgeoefend over de nieuwe uitweg, omdat de oude uitweg de diverse percelen (historisch) met elkaar verbindt. Zo kan [naam 1&2] vanaf zijn woonperceel ( [perceel 2] ) via de oude uitweg over de percelen [perceel 6] en [perceel 8] zijn (landbouw)[perceel 4] en ook [perceel 5] , waarop (een deel van) de [straat 1] is gelegen, bereiken.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partij bedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. [1] In de onderhavige vestigingsakte is nadrukkelijk opgenomen dat de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend over “de bestaande wegen gelegen op de dienende erven”. Tussen partijen is niet in geschil dat de oude uitweg op het moment van vestiging van de erfdienstbaarheid er lag en werd gebruikt om te komen van/te gaan naar [perceel 4] vanaf de openbare weg ( [straat 1] ). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de oude uitweg de bestaande uitweg is zoals bedoeld in de vestigingsakte. Dat de erfdienstbaarheid volgens de vestigingsakte op de voor de dienende erven minst bezwarende wijze dient te worden uitgeoefend, doet aan deze uitleg niet af. [naam 5&6] is dan ook op deze (primaire) grond niet gerechtigd de erfdienstbaarheid te verleggen van de oude uitweg naar de nieuwe uitweg.
4.6.
Subsidiair doet [naam 5&6] een beroep op artikel 5:73 lid 2 BW. Daarin is bepaald dat de eigenaar van het dienende erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf kan aanwijzen waarop de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend (in dit geval de nieuwe uitweg), mits deze verplaatsing geen vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf met zich brengt. In dat verband voert [naam 1&2] aan dat het verleggen van de erfdienstbaarheid naar de nieuwe uitweg wel degelijk een vermindering van genot voor hem met zich meebrengt. Volgens [naam 1&2] bestaat het verminderde genot erin dat 1) het verwijderen van de oude uitweg tot gevolg heeft dat de (historische) verbinding tussen de diverse percelen is weggenomen en 2) [perceel 4] minder goed bereikbaar is via de nieuwe uitweg, omdat de bocht van de nieuwe uitweg naar [perceel 4] met landbouwvoertuigen niet kan worden gemaakt.
4.7.
De rechtbank benadrukt in de eerste plaats dat uit de vestigingsakte uitsluitend volgt dat de eigenaar van [perceel 4] gerechtigd is om vanaf [perceel 4] over de percelen [perceel 6] en [perceel 8] van/naar de openbare weg ( [straat 1] ) te komen en te gaan. Uit de erfdienstbaarheid volgt– zoals [naam 5&6] terecht aanvoert – op geen enkele wijze dat [naam 1&2] als eigenaar van [perceel 2] gerechtigd is de uitweg te gebruiken om vanaf [perceel 2] te komen van/te gaan naar [perceel 4] dan wel [perceel 5] . Dat het de bedoeling is geweest om de (historische) verbinding tussen de diverse percelen in stand te houden, zoals [naam 1&2] aanvoert, volgt niet uit de vestigingsakte. Aan de door [naam 1&2] gestelde vermindering van genot op dit punt gaat de rechtbank dan ook voorbij. De rechtbank benadrukt voorts dat [naam 5&6] als eigenaar van [perceel 8] zijn vordering alleen ten aanzien van zijn perceel kan instellen. [naam 5&6] heeft immers geen wijzigings-/verleggingsrecht op het aan [naam 3&4] toebehorende [perceel 6] . Tegen deze achtergrond begrijpt de rechtbank de vordering van [naam 5&6] zo dat hij een verklaring voor recht wenst om de erfdienstbaarheid van [perceel 8] naar [perceel 6] (en de daar gelegen oude uitweg) te wijzigen/verleggen naar de nieuwe uitweg.
4.8.
Voor wat betreft de bereikbaarheid van [perceel 4] via de nieuwe uitweg, is het volgende van belang. [perceel 4] wordt gebruikt door de heer [naam 9] , op grond van een pachtovereenkomst tussen hem en [naam 1&2] . [naam 5&6] heeft een schriftelijke verklaring van [naam 9] overgelegd, waarin [naam 9] heeft verklaard dat hij geen problemen ervaart met het bereiken van [perceel 4] (dan wel het maken van de bocht) met de door hem gebruikte landbouwvoertuigen via de nieuwe uitweg. [naam 5&6] stelt dan ook dat er geen sprake is van verminderd genot. [naam 1&2] heeft evenwel terecht aangevoerd dat, mede gelet op het naderende einde van de pachtovereenkomst met [naam 9] , hij er als eigenaar van het heersend erf belang bij heeft dat het perceel ook met andere landbouwvoertuigen (goed) bereikbaar is. In verband daarmee is tijdens de gerechtelijke plaatsopneming van 17 april 2024 door [naam 1&2] een landbouwmachine van het type Fendt 720 met daarachter een balenpers van het type McHale 998 (hierna: de landbouwcombinatie) beschikbaar gesteld. Met de landbouwcombinatie is een poging gedaan om vanaf de [straat 1] over de nieuwe uitweg naar [perceel 4] te rijden. Daarbij zijn meerdere insteekpogingen gedaan en heeft de bestuurder van de landbouwcombinatie aanwijzingen gekregen. De landbouwcombinatie kon de doorgang naar [perceel 4] niet maken. Met dezelfde landbouwcombinatie is ook een poging gedaan om via de ontsluiting van de oude uitweg (gelegen op [perceel 6] ) de draai te maken in de richting van [perceel 4] . Daarbij is één insteekpoging gedaan en heeft de bestuurder van de landbouwcombinatie geen instructies ontvangen. Vastgesteld is dat de landbouwcombinatie daarna met het rechterwiel dicht tegen de regenbuis, althans de gevel van de woning van [naam 3&4] was gepositioneerd. De insteekpoging is gestaakt, anders zou de regenbuis of gevel van de woning van [naam 3&4] worden geraakt.
4.9.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de bereikbaarheid van [perceel 4] met de beschikbaar gestelde landbouwcombinatie via de oude uitweg en de nieuwe uitweg niet wezenlijk anders is. [naam 1&2] heeft niet betwist dat [naam 9] het perceel kan bereiken via de nieuwe uitweg met de door hem gebruikte landbouwvoertuigen, waardoor van vermindering van genot geen sprake is. Ten aanzien van de door [naam 1&2] beschikbaar gestelde landbouwcombinatie komt de rechtbank tot de conclusie dat [perceel 4] via beide uitwegen niet bereikbaar was. Dat er op dit punt sprake is van vermindering van genot, zoals [naam 1&2] stelt, kan bij deze stand van zaken niet worden vastgesteld. Nu [naam 5&6] gemotiveerd heeft aangevoerd dat de verlegging naar de nieuwe uitweg een acceptabel alternatief biedt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid – en de rechtbank ten tijde van de gehouden gerechtelijke plaatsopneming ook niet anders is gebleken – is de rechtbank van oordeel dat door de verlegging naar de nieuwe uitweg geen sprake is van een zodanige vermindering van het genot dat in redelijkheid moet worden geoordeeld dat die vermindering aan verlegging in de weg staat.
4.10.
Aangezien van andere verweren tegen het beroep op het verleggingsrecht niet is gebleken, betekent dit dat het beroep van [naam 5&6] op artikel 5:73 lid 2 BW slaagt en hij (dus) gerechtigd is de erfdienstbaarheid te verleggen naar de nieuwe uitweg.
opheffing
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de nieuwe uitweg zich (uitsluitend) op [perceel 8] bevindt. Omdat de nieuwe uitweg zich niet op het perceel ( [perceel 6] ) van [naam 3&4] bevindt en de erfdienstbaarheid dus niet meer op dat perceel wordt uitgeoefend, vordert [naam 3&4] de opheffing daarvan.
4.12.
In artikel 5:79 BW is bepaald dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. [naam 3&4] stelt in dat verband dat de erfdienstbaarheid, voor zover deze op zijn perceel ( [perceel 6] ) rust, dient te worden opgeheven omdat de nieuwe uitweg zich niet op [perceel 6] bevindt. [naam 1&2] voert tegen de opheffing uitsluitend het verweer dat hij er belang bij heeft om de (historische) verbinding tussen de diverse percelen in stand te houden. Gelet op hetgeen hiervoor onder rov. 4. 7 . is overwogen, slaagt dat verweer ook ten aanzien van dit punt niet. Deze bedoeling is immers (ook) niet opgenomen in de vestigingsakte voor zover het betreft de erfdienstbaarheid die rust op [perceel 6] .
4.13.
Nu van andere verweren niet is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat [naam 1&2] geen redelijk belang (meer) heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid over het [perceel 6] .
tussenconclusie
4.14.
Al hetgeen hiervoor is overwogen betekent voor de vorderingen van partijen het volgende.
4.15.
De uitleg van de erfdienstbaarheid van uitweg zoals opgenomen in de vestigingsakten leidt tot de conclusie dat de door [naam 5&6] in reconventie
primairgevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. Het (subsidiaire) beroep van [naam 5&6] op artikel 5:73 lid 2 BW slaagt wel, zodat de door hem in reconventie
subsidiairgevorderde verklaring voor recht dat [naam 5&6] gerechtigd is de erfdienstbaarheid ten gunste van [perceel 4] en ten laste van [perceel 8] te verleggen naar de (nieuwe) in- uitrit gelegen op [perceel 8] , wordt toegewezen. De gevorderde hoofdelijke veroordeling van [naam 1&2] om zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze opheffing in de openbare registers is op zichzelf niet betwist en wordt daarom eveneens toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde dwangsom heeft [naam 1&2] aangevoerd dat daarvoor geen aanleiding bestaat. Hij heeft echter nagelaten dat nader te motiveren. De door [naam 5&6] gevorderde dwangsom wordt daarom toegewezen, maar [naam 1&2] voert terecht aan dat het onredelijk is dat er geen maximum aan de dwangsom is verbonden. De rechtbank zal deze daarom matigen tot het bedrag van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [naam 1&2] met de veroordeling in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,00.
4.16.
De door [naam 3&4] in reconventie (primair) onder A gevorderde opheffing op grond van artikel 5:79 BW van de erfdienstbaarheid op zijn [perceel 6] wordt toegewezen. Ook de daarbij gevorderde hoofdelijke veroordeling van [naam 1&2] om zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze opheffing in de openbare registers zal als onbetwist worden toegewezen. De gevorderde dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [naam 1&2] met de veroordeling in gebreke blijft, wordt ook toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank deze eveneens zal maximeren op een bedrag van € 5.000,00.
4.17.
Gelet op de toewijzing van het door [naam 3&4] primair gevorderde onder A, behoeft het door [naam 3&4] subsidiair gevorderde onder B geen nadere bespreking.
4.18.
Aangezien de conclusie is dat op [perceel 6] geen erfdienstbaarheid (meer) rust en de erfdienstbaarheid op [perceel 8] (terecht) is verlegd, betekent dit voor het door [naam 1&2] in conventie gevorderde onder 1 tot en met 4 dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn. Deze vorderingen worden daarom afgewezen.
4.19.
De resterende vorderingen van partijen in conventie en in reconventie komen hierna aan de orde.
[straat 1]
4.20.
Het volgende punt dat partijen verdeeld houdt, is de [straat 1] . Tussen partijen staat vast dat de [straat 1] vanaf de ontsluiting van de [straat 2] over de percelen 1803, 1804, [perceel 5] en [perceel 10] loopt. Volgens [naam 1&2] liep de [straat 1] tot omstreeks februari/maart 2023 ook nog door over de percelen [perceel 8] en [perceel 6] , om via de doorgang van de oude uitweg te ontsluiten op de [straat 1] . [naam 1&2] stelt dat de [straat 1] een openbare weg is in de zin van artikel 4 lid 1 Wegenwet. Volgens hem hebben [naam 5&6] en [naam 3&4] ten onrechte het openbare karakter van de [straat 1] weggenomen doordat [naam 5&6] de weg op [perceel 10] heeft afgesloten met een hek en doordat [naam 5&6] en [naam 3&4] op de percelen [perceel 8] en [perceel 6] beplanting hebben aangebracht waardoor deze percelen niet meer vrij toegankelijk zijn. In dat verband vordert [naam 1&2] in conventie (onder 5) een verklaring voor recht dat de percelen [perceel 10] , [perceel 8] en [perceel 6] , voor zover het betreft de daar voor februari/maart 2023 over lopende [straat 1] , het karakter hebben van openbare weg. Ook vordert hij (onder 6) dat [naam 5&6] en [naam 3&4] worden veroordeeld de belemmeringen op hun percelen te (doen) verwijderen en [naam 1&2] (onbelemmerd) toegang te verlenen tot de percelen.
4.21.
[naam 5&6] en [naam 3&4] betwisten dat de [straat 1] over de percelen [perceel 6] en [perceel 8] loopt, althans tot februari/maart 2023 liep. Zij voeren aan dat de [straat 1] een onverharde, doodlopende weg is die alleen ontsluit op de [straat 2] en eindigt op [perceel 10] . Ter onderbouwing verwijzen zij naar het daartoe strekkende verkeersbord dat aan de ontsluiting met de [straat 2] is geplaatst. Bovendien is volgens [naam 5&6] en [naam 3&4] geen sprake van een openbare weg. Het gaat om een weg die gezien zijn aard en inrichting gericht is op de bewoners en bezoekers van de woningen in de directe omgeving. De weg dient geen grote, onbepaalde publieksgroep en vervult geen functie ten behoeve van het openbare verkeer. Dat geen sprake is van een openbare weg volgt eveneens uit de wandelovereenkomst die [naam 7] met Stichting Landschapsbeheer Zeeland had gesloten. Immers, daarin is expliciet opgenomen dat de percelen die toen aan [naam 7] ter beschikking heeft gesteld eenmaal per jaar zouden worden afgesloten om te voorkomen dat de weg een openbaar karakter zou krijgen.
4.22.
In het verlengde van het voorgaande stelt [naam 5&6] dat [naam 1&2] zich bijna dagelijks (ten onrechte) op zijn percelen begeeft, om op die manier vanaf de [straat 1] de [straat 1] te bereiken. [naam 5&6] vordert in reconventie onder II dat [naam 1&2] hoofdelijk wordt verboden de percelen [perceel 8] , [perceel 9] , [perceel 11] en [perceel 10] te betreden, zulks op straffe van een dwangsom. [naam 1&2] verweert zich tegen deze vordering door – kort gezegd – te verwijzen naar het openbare karakter van de [straat 1] .
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat uit artikel 5:48 BW het uitgangspunt volgt dat een eigenaar van een perceel dit, zoals [naam 5&6] en [naam 3&4] wensen, mag afsluiten. [naam 1&2] beroept zich op een uitzondering hierop, namelijk dat sprake is van een openbare weg. Op dit punt draagt [naam 1&2] derhalve de stelplicht (en, zo nodig, de bewijslast).
4.24.
Artikel 4 lid 1 Wegenwet bepaalt dat een weg openbaar is (i) wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest dan wel (ii) wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en ook gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap dan wel (iii) wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven. Deze bestemming kan alleen worden gegeven met medewerking van de raad van de gemeente, waarin de weg ligt (artikel 5 lid 1 Wegenwet).
4.25.
[naam 1&2] stelt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 4 lid 1 onder i Wegenwet. Volgens hem is de weg gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk geweest. Een onderbouwing van deze stelling is echter niet door [naam 1&2] gegeven. Gelet op de gemotiveerde betwistingen van [naam 5&6] en [naam 3&4] , heeft [naam 1&2] zijn standpunt dat de [straat 1] een openbare weg in de zin van artikel 4 lid 1 Wegenwet is met deze enkele stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank bij deze stand van zaken niet kan vaststellen dat de [straat 1] (voor zover deze zich bevindt op de percelen [perceel 6] , [perceel 8] en [perceel 10] ) een openbare weg in de zin van artikel 4 lid 1 Wegenwet is.
4.26.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [naam 1&2] in conventie onder 5 en 6 ingestelde vorderingen niet toewijsbaar zijn.
4.27.
De vordering van [naam 5&6] in reconventie onder II zal – nu niet is gebleken van een ander verweer dan de gestelde openbaarheid van de [straat 1] – gedeeltelijk worden toegewezen. [naam 5&6] heeft immers voldoende gemotiveerd en onbetwist gesteld dat [naam 1&2] zich met regelmaat en op onrechtmatige wijze begeeft op de percelen [perceel 8] en [perceel 10] . De vordering van [naam 5&6] zal dan ook worden toegewezen in die zin dat [naam 1&2] (hoofdelijk) wordt verboden de percelen [perceel 8] en [perceel 10] te betreden, met dien verstande dat [naam 1&2] als eigenaar van [perceel 4] uit hoofde van de uitoefening van de erfdienstbaarheid zich wel mag begeven op de nieuwe uitweg en derhalve in die hoedanigheid én om [perceel 4] te bereiken [perceel 8] mag betreden. Gelet op de erfdienstbaarheid en de relatie van partijen als buren, ziet de rechtbank geen aanleiding om de door [naam 5&6] gevorderde dwangsom op dit punt toe te wijzen. Ten aanzien van de percelen [perceel 9] en [perceel 11] is gesteld noch gebleken dat [naam 1&2] zich daartoe (onrechtmatige) toegang verschaft. De vordering zal op dit punt derhalve worden afgewezen.
schade
4.28.
[naam 3&4] vordert in reconventie onder C een schadevergoeding van [naam 1&2] ten bedrage van € 1.348,00. Ter onderbouwing stelt hij – samengevat – dat de inrichtings- en verbouwingswerkzaamheden die hij aan zijn voortuin (op [perceel 6] ) gepland stonden, vanwege deze procedure moesten worden uitgesteld. Nu [naam 1&2] terecht aanvoert dat [naam 3&4] de gestelde aansprakelijkheid van [naam 1&2] noch de hoogte van de schade nader heeft onderbouwd en deze bovendien door [naam 1&2] worden betwist, zal de rechtbank deze vordering afwijzen.
proceskosten
4.29.
Uit het voorgaande volgt dat [naam 1&2] zowel in conventie als in reconventie (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld. Hij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [naam 5&6] en [naam 3&4] betalen.
De proceskosten van [naam 5&6] in conventie worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
2.149,00
(3,5 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.641,00
De proceskosten van [naam 5&6] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
1.074,50
(3,5 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.252,50
De proceskosten van [naam 3&4] in conventie worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
2.149,00
(3,5 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.641,00
De proceskosten van [naam 3&4] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
1.074,50
(3,5 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.252,50
4.30.
De door [naam 3&4] gevorderde hoofdelijke veroordeling voor zover dit ziet op de proceskosten zal als onbetwist worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de zowel door [naam 5&6] als [naam 3&4] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten. Deze zal worden toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [naam 1&2] af,
5.2.
veroordeelt [naam 1&2] in de proceskosten van [naam 5&6] van € 2.641,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [naam 1&2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [naam 1&2] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van [naam 5&6] als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
veroordeelt [naam 1&2] hoofdelijk in de proceskosten van [naam 3&4] van € 2.641,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [naam 1&2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [naam 1&2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van [naam 3&4] als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
ten aanzien van [naam 5&6]
5.7.
verklaart voor recht dat [naam 5&6] gerechtigd is de erfdienstbaarheid ten gunste van [perceel 4] en ten laste van [perceel 8] te verleggen naar de (nieuwe) in- uitrit gelegen op [perceel 8] ,
5.8.
veroordeelt [naam 1&2] hoofdelijk om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze wijziging in de openbare registers, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat [naam 1&2] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,00,
5.9.
verbiedt [naam 1&2] hoofdelijk de percelen [perceel 8] , [perceel 9] , [perceel 11] en [perceel 10] te betreden, met dien verstande dat [naam 1&2] (zoals omschreven in rov. 4.27.) als eigenaar van [perceel 4] uit hoofde van de uitoefening van de erfdienstbaarheid zich wel mag begeven op [perceel 8] ,
5.10.
veroordeelt [naam 1&2] in de proceskosten van € 1.252,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [naam 1&2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.11.
veroordeelt [naam 1&2] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af,
ten aanzien van [naam 3&4]
5.14.
heft op de erfdienstbaarheid zoals geformuleerd in de notariële akte van 1 juli 2020 ten aanzien van [perceel 6] ,
5.15.
veroordeelt [naam 1&2] hoofdelijk om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking in de breedste zin van het woord te verlenen aan de inschrijving van deze opheffing in de openbare registers, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [naam 1&2] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,00,
5.16.
veroordeelt [naam 1&2] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.252,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [naam 1&2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.17.
veroordeelt [naam 1&2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.18.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.19.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bosters en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024

Voetnoten

1.HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397.