ECLI:NL:RBZWB:2024:6757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/418193 FA RK 24-268
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Vlieger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van partneralimentatie en wijziging van omstandigheden na wetswijziging

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Bronsveld, verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 1.250,- bruto van de man, die werd bijgestaan door advocaat mr. J.J.R. Albicher. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een mondelinge zitting op 5 september 2024, waar beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2014 zijn gehuwd en dat hun huwelijk in 2019 is ontbonden. In een eerder convenant was overeengekomen dat er op dat moment geen partneralimentatie verschuldigd was, maar dat bij gewijzigde omstandigheden een verzoek tot alimentatie mogelijk was. De vrouw stelde dat haar omstandigheden waren gewijzigd door gezondheidsproblemen en de stijging van het levensonderhoud, maar de rechtbank oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor deze wijziging.

De rechtbank concludeerde dat de vrouw, ondanks haar gezondheidsklachten, in staat was om zelfstandig inkomen te verwerven en dat haar financiële situatie niet substantieel was veranderd ten opzichte van 2019. De rechtbank oordeelde dat de man nog steeds onderhoudsplichtig was, maar dat er geen grondslag was voor het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie. Daarom werd het verzoek afgewezen en werden de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/418193 FA RK 24-268
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
beschikking over levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
en
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.R. Albicher.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 22 januari 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 2 april 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de F9-formulieren van mr. Bronsveld van 9 februari 2024 en 26 augustus 2024 met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Albicher van 26 augustus 2024 met bijlagen;
- de beschikking van deze rechtbank van 8 april 2019 met zaaknummer C/02/357002 / FA RK 19-1698.
1.2 De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 5 september 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn op [datum 1] 2014 in de gemeente Roosendaal gehuwd;
- bij de hiervoor genoemde beschikking van 8 april 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat het tussen partijen gesloten convenant deel uitmaakt van de beschikking (hierna: de echtscheidingsbeschikking);
- op [datum 2] 2019 is het huwelijk van partijen ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet voldoen.
2.2.
In het hiervoor genoemde convenant zijn partijen over de partneralimentatie het volgende overeengekomen:

Partijen zijn van mening dat er op dit moment geen aanleiding bestaat voor een bijdrage in het levensonderhoud ten titel van partneralimentatie jegens elkaar. Bij gewijzigde omstandigheden heeft ieder van partijen het recht alsnog een bijdrage ter zake te vorderen.
Beide partijen dienen wijziging in inkomsten onmiddellijk aan elkaar door te geven. Ter controle dienen partijen ten minste eenmaal per jaar aan de hand van ofwel de aangifte of de aanslag inkomstenbelasting ofwel jaaropgave inzage te verstrekken hun financiële situatie.

3.De verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt, samengevat, het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie vast te stellen op € 1.250,= bruto per maand.
3.2
De man voert gemotiveerd verweer en vindt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek, althans dat haar verzoek moet worden afgewezen.
3.3
Hierna zal de rechtbank het verzoek van de vrouw beoordelen. Daarbij gaat de rechtbank waar nodig in op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

Heeft de man nog een onderhoudsverplichting?
4.1
De rechtbank beoordeelt eerst of sprake is van een (doorlopende) onderhoudsverplichting van de man. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank hier met de advocaten van partijen over gesproken in het licht van de wettelijke termijn voor het verstrekken van levensonderhoud en de wetswijziging per 1 januari 2020.
4.2
Anders dan de advocaat van de man heeft bepleit, oordeelt de rechtbank dat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud in dit geval nog niet is geëindigd. Weliswaar geldt sinds de wetswijziging per 1 januari 2020 een kortere termijn voor partneralimentatie als bedoeld in het huidige artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar de rechtbank is van oordeel dat deze kortere termijn in dit geval niet van toepassing is. Het overgangsrecht brengt namelijk mee dat op een uitkering tot levensonderhoud die partijen vóór 1 januari 2020 zijn overeengekomen de oude termijn van artikel 1:157 lid 4 BW (oud) van toepassing blijft. Volgens de parlementaire geschiedenis geldt dit ook indien partijen vóór 1 januari 2020 zijn overeengekomen dat géén bijdrage in het levensonderhoud is verschuldigd en na 1 januari 2020 alsnog een verzoek tot een bijdrage in het levensonderhoud wordt ingediend. [1] Precies die situatie doet zich in deze zaak voor. Dat betekent dat in dit geval de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van artikel 1:157 lid 4 BW (oud) van rechtswege eindigt na het verstrijken van twaalf jaren vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Aangezien de echtscheidingsbeschikking op [datum 2] 2019 is ingeschreven, is deze termijn nog niet verstreken. De man is, kortom, nog altijd onderhoudsplichtig tegenover de vrouw.
Is sprake van gewijzigde omstandigheden?
4.3
De vraag is vervolgens of de vrouw in haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie kan worden ontvangen. Zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben toegelicht, kon de vrouw in 2019 in haar eigen levensonderhoud voorzien en hebben partijen daarom destijds afgesproken dat de man geen partneralimentatie verschuldigd was. De vrouw stelt echter dat de omstandigheden sindsdien zijn gewijzigd en zij op grond van het convenant alsnog vaststelling van de partneralimentatie kan verzoeken. Aangezien de vrouw zich hierop beroept, is het aan haar om voldoende feiten te stellen waaruit volgt dat sinds de ondertekening van het convenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die van belang kan zijn voor haar (aanvullende) behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht van de man om die te betalen.
4.4
De vrouw stelt in dat kader te kampen met gezondheidsproblematiek die haar beperkt in de mogelijkheden om zelfstandig inkomen te verwerven uit werk en dat zij mede als gevolg van de algemene stijging van het levensonderhoud (inflatie) financieel niet meer kan rondkomen. Daarnaast stelt zij dat verondersteld mag worden dat het inkomen van de man is gestegen.
4.5
De man betwist gemotiveerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Hij voert aan dat de situatie van de vrouw niet gewijzigd is en dat de vrouw dat ook niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt. Volgens de man heeft de vrouw nog steeds een inkomen waarmee zij kan rondkomen en geldt inflatie niet als een relevante wijziging van omstandigheden. Daarnaast stelt de man dat zijn inkomen door de jaren heen niet of nauwelijks is gewijzigd.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, mede gezien de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende concrete feiten heeft gesteld en onderbouwd waaruit volgt dat zich sinds de ondertekening van het convenant een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.7
De rechtbank stelt voorop dat een algemene stijging van de kosten van het levensonderhoud (inflatie) op zichzelf geen relevante wijziging van omstandigheden is. Door de jaren heen zal er altijd sprake zijn van inflatie en dat treft iedereen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog wel gesuggereerd dat de inflatie haar ernstiger treft dan anderen. De vrouw heeft dit echter niet aan de hand van concrete feiten of cijfers onderbouwd. Dit brengt de rechtbank dan ook niet op andere gedachten.
4.8
Wel constateert de rechtbank dat de vrouw gezondheidsklachten heeft en bij haar eind 2023 de diagnose fibromyalgie (chronische vermoeidheid/pijn) is gesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw echter verklaard dat zij deze gezondheidsklachten in 2019 al had. Dit volgt ook uit de brieven van Reumazorg die de vrouw heeft overgelegd, waarin staat dat de vrouw al 20 jaar last heeft van pijnklachten en die klachten in 2017 al eens zijn geduid als mogelijke fibromyalgie/artrose combinatie. Daarmee staat vast dat de gezondheidsklachten van de vrouw, hoe vervelend die ook zijn, niet nieuw zijn.
4.9
Ook stelt de rechtbank vast dat de vrouw ondanks haar gezondheidsklachten nog altijd in staat is zelfstandig inkomen te verwerven. De overgelegde loonstroken uit 2024 tonen dat aan. De vraag is echter in hoeverre het inkomen van de vrouw ten opzichte van 2019 is gewijzigd. Omdat de vrouw geen inkomensgegevens heeft overgelegd van 2019, kan de rechtbank dit niet aan de hand van stukken vaststellen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw echter zelf toegelicht dat haar inkomen ten opzichte van 2019 juist is gestegen. Ondanks haar gezondheidsklachten, verdient de vrouw dus meer dan in 2019. Dat betekent dat de vrouw op dit moment ten opzichte van 2019 niet beperkt is in haar mogelijkheden om een zelfstandig inkomen te verwerven. Ook dat is dus niet gewijzigd.
4.1
De vrouw heeft verder nog aangevoerd dat zij een revalidatietraject zal volgen en vanwege haar gezondheid geen perspectief heeft om meer uren te gaan werken. Daargelaten dat dit ziet op de toekomst en dus geen wijziging van omstandigheden betreft die zich op dit moment heeft voorgedaan, heeft de vrouw nagelaten concreet toe te lichten wat dit zou betekenen voor haar mogelijkheden om in haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
4.11
Tot slot staat vast dat het inkomen van de man sinds 2019 nauwelijks is gewijzigd. Uit de overgelegde jaaropgaven van 2019 en 2023 volgt dat de man in 2019 een brutojaarloon had van € 67.070,= en in 2023 een brutojaarloon van € 67.319,=. Volgens de man is de jaaropgave 2023 ook representatief voor zijn brutojaarloon in 2024. Die stelling strookt met de overgelegde loonstroken 2024 en heeft de vrouw ook niet (voldoende) weersproken. De rechtbank stelt dan ook vast dat het brutojaarloon van de man sinds 2019 slechts met enkele honderden euro’s is gewijzigd. Dat verschil is volgens de rechtbank te klein om te kunnen spreken van een relevante wijziging van omstandigheden.
Conclusie
4.12
De rechtbank concludeert dan ook dat niet is gebleken van een wijziging van omstandigheden. Gelet op wat partijen in hun convenant zijn overeengekomen, ontbreekt daarmee een grondslag voor het verzoek van de vrouw. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw zal afwijzen.
Proceskosten
4.13
Gelet op de relatie tussen partijen zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Vlieger, rechter en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken I 2018-210, 34 231, nr. C (MvA).